ECLI:NL:RBAMS:2025:9069

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
AMS 23/2344
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging natuurvergunning voor woningbouwproject Zandzoom te Heiloo wegens overschrijding redelijke termijn

Op 24 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen Stichting Heilloze Weg (eiseres) en Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (verweerder), met als derde partijen de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de gemeente Heiloo (vergunninghouder) en BPD Ontwikkeling B.V. De zaak betreft een natuurvergunning voor de bouw van 1.285 woningen aan de Vennewatersweg en omgeving te Heiloo. De rechtbank heeft geoordeeld dat de natuurvergunning, gelet op recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over intern salderen, niet kan standhouden. Verweerder heeft aangegeven een nieuw besluit te willen nemen, waardoor het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Daarnaast wordt aan eiseres een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure van beroep vijf jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan verweerder als aan de rechtbank toe te rekenen, waardoor de Staat en verweerder ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank geeft verweerder een termijn van zes maanden om een nieuw besluit te nemen en veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/2344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2025 in de zaak tussen

Stichting Heilloze Weg, te Heiloo, eiseres

(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
en

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. van Winzum).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
1.
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. R. Benhadi),
2.
BPD Ontwikkeling B.V. te Amsterdam
(gemachtigde: mr. J.C. Ellerman),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

1. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 14 oktober 2020 aan de gemeente Heiloo (hierna: vergunninghouder) een natuurvergunning [1] verleend voor het project Zandzoom betreffende de bouw en exploitatie van 1.285 woningen aan de Vennewatersweg en omgeving te Heiloo, inclusief toedeling van depositieruimte [2] . Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.1.
Met een brief van 18 januari 2024 heeft verweerder de rechtbank verzocht de zaak aan te houden omdat er een wijzigingsbesluit zal worden genomen waaraan een andere onderbouwing ten grondslag zal liggen. Verweerder heeft van vergunninghouder een aanvullend stikstofonderzoek ontvangen. Het betreft een nieuw onderzoek naar de stikstofeffecten van het beoogde project, waarbij niet langer een beroep wordt gedaan op stikstofruimte uit het stikstofregistratiesysteem, aldus verweerder.
1.2.
Met een brief van 31 mei 2024 heeft verweerder laten weten nog geen nieuw besluit te kunnen nemen. Verweerder heeft nogmaals verzocht om aanhouding, ditmaal tot uiterlijk eind november 2024.
1.3.
Op 17 januari 2025 heeft verweerder laten weten de genoemde termijn in de brief van 31 mei 2024 niet te halen, gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2024 [3] . De Afdeling heeft de rechtspraak over interne saldering gewijzigd en geoordeeld dat interne saldering niet meer mag worden betrokken in de voortoets, maar onder voorwaarden een plaats kan krijgen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling. Dit heeft tot gevolg dat projecten die gebruik maken van interne saldering, alsnog natuurvergunningplichtig zijn. Volgens verweerder moet er met inachtneming van deze uitspraken (opnieuw) een andere onderbouwing aan het nieuwe besluit ten grondslag worden gelegd. Verweerder verzoekt om uitstel tot uiterlijk 18 juni 2025.
1.4.
Op 30 juni 2025 heeft verweerder de rechtbank nogmaals laten weten de eerder genoemde termijn niet te halen. Volgens verweerder heeft de Afdeling pas in de uitspraak van 28 mei 2025 [4] geoordeeld dat de nieuwe rechtspraak over intern salderen ook geldt bij interne saldering met algemene regels (bemesten) en dat bij een woningbouwproject op landbouwgrond geen sprake is van zogeheten ‘standaardonderdelen’. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak uiteengezet welke voorwaarden bij interne saldering met algemene regels (bemesten) precies gelden. Met de uitspraak van 28 mei 2025 is dus pas duidelijk geworden welke onderbouwing aan het wijzigingsbesluit ten grondslag moet worden gelegd, aldus verweerder.
1.5.
Met een brief van 23 juli 2025 heeft eiseres de rechtbank verzocht, gelet op de lange looptijd van de procedure vanaf 2020 (waarvan sinds 2023 bij de rechtbank Amsterdam), uitspraak te doen zonder zitting of de zaak binnen afzienbare tijd op zitting te plannen.
1.6.
Met een brief van 31 juli 2025 heeft verweerder laten weten geen zicht te hebben op een concrete planning.
1.7.
Vervolgens heeft de rechtbank met een brief van 27 augustus 2025 partijen laten weten het niet nodig te vinden om in deze zaak een zitting te houden. Partijen zijn verzocht aan te geven of zij op een zitting willen worden gehoord. Vergunninghouder en BPD hebben laten weten dat zij op een zitting willen worden gehoord.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep daarom op 17 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, [naam 3] namens verweerder, de gemachtigde van verweerder, [naam 4] namens vergunninghouder, de gemachtigde van vergunninghouder, [naam 5] namens BPD en mr. F. Onrust als waarnemer van de gemachtigde van BPD.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De natuurvergunning
3. Partijen zijn het erover eens dat het bestreden besluit, gelet op recente rechtspraak van de Afdeling over intern salderen, geen stand kan houden. Verweerder heeft aangegeven een nieuw besluit te willen nemen. Omdat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd, zal de rechtbank reeds om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft op de zitting aangegeven hiervoor een termijn van zes maanden nodig te hebben en deze termijn komt de rechtbank niet onredelijk voor. Omdat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd zal de rechtbank in deze uitspraak niet ingaan op de beroepsgronden die eiseres tegen het bestreden besluit heeft gericht.
Overschrijding redelijke termijn
4. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden als de procedure te lang duurt. In deze zaak maakt een bezwaarprocedure geen deel uit van de procedure, omdat het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval begint de redelijke termijn daarom te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. De termijn eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. De behandeling van het beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Als de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de schadevergoeding € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.2.
Het beroepschrift is ontvangen op 25 november 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 24 november 2025. Daarmee heeft de fase van beroep in totaal vijf jaar geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-
4.3.
Niet in geschil is dat verweerder vanaf 18 januari 2024 - de datum waarop door verweerder voor het eerst om aanhouding werd verzocht - verantwoordelijk is voor de overschrijding van de redelijke termijn. In de periode daaraan voorafgaand valt de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat is daarom aangemerkt als partij in dit geding.
4.4.
Omdat de overschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken. Dit betekent dat de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden voor een overschrijding van 14 maanden en verweerder voor de overige 22 maanden. Gelet op het voorgaande moet de Staat een bedrag van afgerond € 1.167,- vergoeden (14/36 deel van € 3.000,-) en verweerder een bedrag van afgerond € 1.833,- (22/36 deel van € 3.000,-).

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
5.1.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes maanden.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.360,50 (1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Voor het indienen van het beroepschrift wordt geen vergoeding gegeven, omdat eiseres zelf - en dus niet haar gemachtigde - het beroepschrift heeft ingediend. Voor het op verzoek van de rechtbank geven van schriftelijke inlichtingen wordt wel een vergoeding gegeven. [5]
5.3.
De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat aan eiseres een proceskostenvergoeding wordt toegekend voor proceskosten die in verband staan met het verzoek om immateriële schadevergoeding, dat door haar gemachtigde is ingediend. [6] Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Wegingsfactor 0,5 wordt toegepast, omdat de proceskostenvergoeding enkel door toekenning van een immateriële schadevergoeding wordt toegekend. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat eiseres haar verzoek op zitting niet heeft toegelicht. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat kan worden toegerekend, worden de Staat en verweerder ieder voor de helft van het totaalbedrag van deze proceskosten veroordeeld.
5.4.
Het voorgaande betekent dat het totale bedrag dat verweerder aan proceskosten moet vergoeden € 1.587,25 bedraagt (€ 1.360,50 + € 226,75). Het totale bedrag dat de Staat aan proceskosten moet vergoeden bedraagt € 226,75.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 oktober 2020;
- draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.833,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.167,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 354,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.587,25 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
2.Op grond van de artikelen 2.5 tot en met 2.7 en artikel 2.10 van de Regeling natuurbescherming.
3.ECLI:NL:RVS:2024:4923 (Rendac) en ECLI:NL:RVS:2024:4909 (Amercentrale).
5.Zie de brief van de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2023 en de reactie daarop van de gemachtigde van eiseres van 6 april 2023.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2508, overweging 1.