ECLI:NL:RBAMS:2025:902

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
13/170427-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging na belaging en mishandeling met psychische stoornis

Op 13 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 30-jarige man die van augustus 2023 tot en met juni 2024 een vrouw heeft belaagd en in 2024 twee willekeurige voorbijgangers heeft mishandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, mishandeling en wederspannigheid, maar heeft hem ontslagen van rechtsvervolging. Dit besluit is genomen op basis van de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan schizofrenie. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf en een vrijheidsbeperkende maatregel had geëist, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van de feiten niet in staat was om de wederrechtelijkheid van zijn daden te begrijpen of in overeenstemming met dat begrip te handelen. De rechtbank heeft ook zorgmachtiging verleend voor de verdachte, zodat hij de nodige behandeling kan krijgen. De benadeelde partijen, slachtoffers van de mishandelingen, hebben recht op schadevergoeding, die door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.170427.24
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/170427-24
Datum uitspraak: 13 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E. Meppelink, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Konya, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. belaging van [slachtoffer 1] in der periode van 12 december 2016 tot en met
14 juni 2024 te Amsterdam;
2. mishandeling van [slachtoffer 2] op 7 januari 2024 te Amsterdam;
3. mishandeling van [slachtoffer 3] op 22 mei 2024 te Zaandam;
4. wederspannigheid, lichamelijk letsel bij verbalisant [slachtoffer 4] ten gevolge hebbend op 22 mei 2024 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte onder 1, 2 , 3 en 4 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de bekennende verklaring van verdachte, voor wat betreft de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 nog bepleit dat in de ten laste gelegde periode van belaging grote gaten zitten. Er zijn meerdere langdurige perioden geweest dat verdachte geen contact met het slachtoffer heeft opgenomen. De belaging moet dus niet te groot worden gemaakt.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank vindt bewezen dat sprake is van belaging door verdachte van [slachtoffer 1], maar is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat dit voor een kortere periode bewezen kan worden verklaard dan ten laste gelegd.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of stelselmatig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer (belaging) als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (sr), volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095).
De rechtbank onderscheidt twee perioden: De periode van 12 december 2016 tot augustus 2023 en de periode vanaf augustus 2023 tot en met april 2024. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zich in de periode van 12 december 2016 tot augustus 2023 r op meerdere momenten dwingend en opdringerig jegens aangeefster heeft gedragen. Uit de aangifte en de verklaringen van verdachte volgt immers dat verdachte op 12 december 2016 een pakketje voor aangeefster naar haar studentenvereniging heeft gestuurd, hij haar op 18 december 2016 een bericht via Instagram en op 19 december 2016 een e-mail heeft gestuurd, hij in de zomer van 2017 naar de hockeyclub van aangeefster is gekomen en in diezelfde zomer een bezoek aan haar studentenvereniging heeft gebracht en hij tot slot op 4 augustus 2021 een whatsappbericht aan een gemeenschappelijke vriend heeft gestuurd en op 9 september 2021 een e-mail aan aangeefster. De rechtbank vindt het zeer goed voorstelbaar dat dit handelen van verdachte invloed heeft gehad op het persoonlijke leven van aangeefster en dat dit op momenten ook beangstigend kan zijn geweest. Echter, de aard, intensiteit en de duur van die gedragingen in dat tijdvak waren naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat dit als belaging in de zin van artikel 285b Sr kan worden gekwalificeerd. Tussen 2017 en 2021 heeft verdachte immers helemaal geen contact gezocht met aangeefster en na zijn e-mail aan aangeefster van 9 september 2021 was opnieuw sprake van een langere periode van inactiviteit, namelijk tot augustus 2023. Al met al kan in deze tenlastegelegde periode niet worden gesproken van stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster .
Dit verandert vanaf 2 augustus 2023. Uit de bewijsmiddelen volgt dat vanaf dat moment verdachte in toenemende mate contact zoekt met aangeefster, ook nadat op 10 november 2023 een stopgesprek met verdachte is gevoerd. De gedragingen worden frequenter en intenser van aard. Zo heeft verdachte aangeefster op 20 oktober 2023 een vliegticket gestuurd met de tekst “bekijk maar of je meegaat”, benadert hij niet alleen aangeefster maar ook vrienden en familie van aangeefster en stuurt hij op 14 februari 2024 opnieuw een boekingsbewijs van een vlucht waarbij hij schrijft “hey lieverd, ik hou van je, kom je met me mee.” In de maanden maart en april 2024 mondt het gedrag van verdachte uit in 124 contactmomenten of pogingen daartoe. Het laatste contact met verdachte vindt volgens aangeefster plaats op 23 april 2024. Op die datum heeft zij het telefoonnummer van verdachte geblokkeerd.
Uit de aangifte en uit de getuigenverklaringen volgt dat dit gedrag veel invloed heeft gehad op aangeefster. Zij is voortdurend bang en gestrest, zij durfde haar telefoon niet meer op te nemen en ook op haar directe omgeving heeft het gedrag van verdachte impact gehad. Voor verdachte moet het op verschillende momenten duidelijk zijn geweest dat aangeefster niet van zijn toenaderingspogingen was gediend en dat zij geen contact wenste. In sept 2021 heeft de vriend van aangeefster verdachte opgebeld en duidelijk gemaakt dat aangeefster geen contact met verdachte wil. Op 10 november 2023 heeft de politie een zogenoemd stopgesprek met verdachte gevoerd. Op 12 december 2023 heeft een gemeenschappelijke vriend tegen verdachte gezegd dat hij moest stoppen en ook aangeefster zelf heeft dit aan verdachte laten blijken. Zo heeft zij op 12 en 13 januari 2024 aan hem gevraagd haar nooit meer op te zoeken, contact op te nemen of te bellen. De gedragingen van verdachte kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders worden begrepen dan dat zij gericht zijn geweest op het dwingen van aangeefster om contact met hem te hebben, alsmede om zijn toenaderingspogingen te dulden.
De rechtbank komt gelet op de aard, duur, frequentie en intensiteit van de vastgestelde gedragingen van verdachte en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster tot de conclusie dat van 2 augustus 2023 tot en met 23 april 2024 sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster en acht voor die periode het ten laste gelegde feit 1 dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2, feit 3 en feit 4
De rechtbank vindt op basis van de bewijsmiddelen in het dossier ook de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen. Verdachte heeft tan aanzien van al deze feiten ter terechtzitting van 30 januari 2025 een bekennende verklaring afgelegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
1.
in de periode van 2 augustus 2023 tot en met 23 april 2024 te Amsterdam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1], door:
- meermalen voornoemde [slachtoffer 1] via facebook en instagram en whatsapp en e-mail berichten te sturen en
- meermalen voornoemde [slachtoffer 1] te bellen en
- meermalen gemeenschappelijke kennissen van voornoemde [slachtoffer 1] te benaderen om in contact te komen met voornoemde [slachtoffer 1] en
- vriendschapsverzoeken naar familieleden van voornoemde [slachtoffer 1] te sturen,
met het oogmerk die [slachtoffer 1], te dwingen iets te doen en te dulden;
2.
op 7 januari 2024 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door met beide handen op de rug/schouders/nek van voornoemde [slachtoffer 2] te slaan;
3.
op 22 mei 2024 te Zaandam [slachtoffer 3] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 3] op het hoofd te slaan;
4.
op 22 mei 2024 te Amsterdam zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [slachtoffer 4] (hoofdagent), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter aanhouding van verdachte, door tijdens het boeien zijn arm omhoog te trekken, waardoor de arm van voornoemde [slachtoffer 4] gedeeltelijk uit de kom is gegaan, terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een anterieure subluxatie van de schouder bij die [slachtoffer 4] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6. Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verwijst naar de Pro Justitia rapportage waaruit volgt dat bij verdachte sprake was van schizofrenie als gevolg waarvan de psychiater adviseert de ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen aan verdachte. Ten aanzien van feit 2, feit 3 en feit 4 acht de officier van justitie verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar omdat hij deze feiten onder invloed van wanen pleegde. De officier van justitie acht verdachte ten aanzien van feit 1 echter niet volledig maar slechts verminderd toerekeningsvatbaar en wijst in dat verband op de lange periode van belaging. Verdachte is telkens opnieuw de fout ingegaan na een psychotische periode en heeft dan weer contact gezocht met aangeefster. Op momenten dat verdachte in een psychotische episode verkeerde heeft hij zich niet gerealiseerd dat hij verkeerd bezig was, maar na afloop daarvan, in de (lange) tussenpozen van die psychotische episodes, had hij zich dat wel kunnen realiseren en had hij moeten voorkomen dat hij opnieuw in een psychose zou raken door maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door het zoeken van hulp of het nemen van medicatie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 176 dagen met aftrek van voorarrest alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren waaraan verbonden de bijzondere voorwaarden die thans ook aan het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn verbonden.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte voor de duur van vijf jaren een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 1], waarbij op iedere overtreding van deze maatregel één week vervangende hechtenis zal worden toegepast, met een maximum van zes maanden. Ook zou deze maatregel dadelijk uitvoerbaar moeten worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht verdachte ten aanzien van alle feiten volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen en hem te ontslaan van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft hij verzocht om verdachte alleen voor feit 1 verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen en een straf op te leggen overeenkomstig de eis van de officier van justitie, met dien verstande dat de raadsman aangeeft dat oplegging van bijzondere voorwaarden niet nodig is, nu verdachte in behandeling is en het belang van het innemen van zijn medicatie onderschrijft.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de pro Justitia rapportages van 4 en 9 oktober 2024, respectievelijk opgesteld door D.J. Vinkers, psychiater, en W. Groen, GZ-psycholoog.
De deskundigen komen – kort gezegd – tot de conclusie dat bij verdachte sprake is een psychische stoornis in de vorm van schizofrenie. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was deze stoornis aanwezig en dit beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte.
De psychiater adviseert om de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) niet aan verdachte toe te rekenen.
Ten aanzien van de feiten overweegt de psychiater hiertoe:
Betrokkene bleef contact met aangeefster zoeken omdat hij in de waan verkeerde dat zij een relatie met hem zou willen, Er was geen sprake meer van inzicht of realiteitstoetsing en (recenter) van verlies van controle over zijn gedrag. Dit was ook het geval bij de mishandelingen en het verzet bij aanhouding. Door zijn floride psychotisch toestandsbeeld was betrokkene zo achterdochtig en paranoïde dat hij dacht dat hij werd geprovoceerd of aangevallen.
De psycholoog heeft zich wegens het ontbreken van de delictscenario’s onthouden van advies over de mate van toerekenbaarheid, maar acht het wel waarschijnlijk dat het gedrag van verdachte tot stand is gekomen onder invloed van verstoorde denkprocessen en verstoorde realiteitstoetsing voortkomend uit wanen, waarbij het oordeel- en kritiekvermogen waren aangedaan en de gedragingen en gedragskeuzes volledig gestuurd lijken te zijn geweest door het psychotisch toestandsbeeld.
De deskundigen schatten het recidiverisico op grensoverschrijdend en/of gewelddadig gedrag in als matig-hoog, wanneer verdachte niet (medicamenteus) wordt behandeld. Bij adequate behandeling van de schizofrenie wordt het recidiverisico ingeschat als laag.
Beide deskundigen adviseren om voor verdachte de mogelijkheid van een zorgmachtiging via artikel 2.3 van de Wet forensische zorg te laten onderzoeken.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en volgt de adviezen. De rechtbank ziet in het dossier en de adviezen van de deskundigen reden om te oordelen dat de bewezenverklaarde feiten in het geheel niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Ten tijde van het begaan deze feiten was sprake van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr als gevolg waarvan de verdachte niet kon begrijpen dat deze feiten wederrechtelijk waren of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid daarvan.
Dit heeft tot gevolg dat zowel de door de officier van justitie gevorderd gevangenisstraffen als de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38 v Sr niet aan verdachte zullen worden opgelegd.
Verdachte dient op grond van het voorgaande ter zake van het onder 1, 2 3 en 4 bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Zorgmachtiging
De rechtbank heeft aan verdachte in de zaak met rekestnummer FA RK 25/657, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) voor de duur van zes maanden verleend.

9.Vorderingen benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Feit 3
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 863,25 aan vergoeding van materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Feit 4
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert € 750,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie vindt dat de beide vorderingen geheel toewijsbaar zijn.
De raadsman heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering indien verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oordeel van de rechtbank
Anders dan de raadsman heeft betoogd, vormt de omstandigheid dat het bewezenverklaarde verdachte niet kan worden toegerekend, geen beletsel voor oplegging van de verplichting tot vergoeding van schade, zoals volgt uit artikel 6:165 van het Burgerlijk Wetboek. Dat in deze zaak een zorgmachtiging is afgegeven staat evenmin in de weg aan het toekennen van schadevergoeding en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 2 sub a Sv is een benadeelde partij in dat geval ontvankelijkheid in de vordering.
Feit 3
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] door het onder 3 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De hoogte van de vordering is niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (22 mei 2024).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Feit 4
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] door het onder 4 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting niet betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 400,- , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (22 mei 2024). De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1:
belaging
Feit 2 en feit 3 :
Telkens:
mishandeling
Feit 4:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf en de daarmee gepaarde feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft/hebben
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
[verdachte]voor het bewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3]toe tot een bedrag van € 863,25 (achthonderd drieënzestig euro en vijfentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 863,25 (achthonderd drieënzestig euro en vijfentwintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 17 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 4]toe tot een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat € 400,- (vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 8 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. M.F.A.M. Smeets en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 februari 2025.