ECLI:NL:RBAMS:2025:884

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
C/13/761224 / KG ZA 24-1014
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting bancaire relatie en opheffing beperkende voorwaarden door Libische staatsfondsen beheerd door eiser

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit [eiser 1] B.V., Bainbridge B.V. en [eiser 3], in kort geding dat ABN AMRO BANK N.V. haar bancaire relatie met hen zou voortzetten en de opgelegde beperkende voorwaarden zou opheffen. De eisers zijn betrokken bij het beheer van Libische staatsfondsen, die onderhevig zijn aan sancties. ABN AMRO had de relatie met eisers beëindigd vanwege vermeende integriteitsrisico's en schending van voorwaarden. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2025 werd het verweer van ABN AMRO toegelicht, waarbij werd gesteld dat de beëindiging van de relatie gerechtvaardigd was op basis van de Wwft en de ABV. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gronden voor beëindiging, waaronder integriteitsrisico's en sanctierisico's, voldoende waren om de vorderingen van eisers af te wijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat eisers niet konden aantonen dat de beëindiging van de bankrelatie onaanvaardbaar was en dat er geen recht op een bankrekening bestaat. De proceskosten werden aan eisers opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/761224 / KG ZA 24-1014 EAM/MV
Vonnis in kort geding van 13 februari 2025
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BAINBRIDGE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers bij conceptdagvaarding van 16 januari 2025,
advocaten mr. J.T.A. de Keijzer en mr. E. Stegerhoek te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde, vrijwillig verschenen,
advocaten mr. B.W. Wijnstekers en mr. B.R.A.M. van Slagmaat te Amsterdam.
Eisers zullen hierna ook [eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] worden genoemd. Gedaagde zal hierna ook ABN AMRO worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 30 januari 2025 hebben eisers de dagvaarding toegelicht. ABN AMRO heeft mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
aan de zijde van eisers: [eiser 3] , [naam 1] en [naam 2] met mr. De Keijzer en mr. Stegerhoek;
aan de zijde van ABN AMRO: [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] met mr. Wijnstekers en mr. Van Slagmaat.
Na verder debat is vonnis bepaald op 13 februari 2025.

2.De feiten

Achtergrond

2.1.
[eiser 3] is sinds 1988 klant bij ABN AMRO. Bainbridge, een vennootschap die behoort tot de groep van de familie [eiser 3] , is sinds 2004 klant bij ABN AMRO. Bainbridge verleent managementdiensten aan [eiser 1] tegen een managementvergoeding. [eiser 1] is opgericht in 2006 en adviseert op het gebied van management en bedrijfsvoering. [eiser 3] is uitvoerend bestuurder van [eiser 1] . [eiser 1] is sinds 2009 klant bij ABN AMRO.
2.2.
[eiser 1] beheert sinds 2007 gelden van een drietal Libische staatsfondsen, de zogenoemde Upper Brook fondsen. In die fondsen bevindt zich in totaal USD 700 miljoen, afkomstig van Libische staatsbedrijven, die destijds onder controle stonden van het Gadaffi-regime. Na de val van dit regime in 2011 zijn die fondsen op de sanctielijsten van de VN, de Verenigde Staten en de EU geplaatst, waardoor hun tegoeden zijn bevroren. Tussen [eiser 1] en de Upper Brook fondsen bestaan overeenkomsten op grond waarvan de fondsen een managementvergoeding verschuldigd zijn aan [eiser 1] .
2.3.
In 2012 is het Openbaar Ministerie (OM) een grootschalig onderzoek gestart naar vermeende overtreding van sanctiewetgeving, corruptie, verduistering, witwassen, en valsheid in geschrifte door [eiser 1] en [eiser 3] . In 2013 heeft het OM beslagen gelegd ten laste van onder meer [eiser 1] . Bij brief van 3 januari 2023 heeft het OM bericht dat die verwijten [eiser 1] en [eiser 3] niet langer ten laste worden gelegd. Ook heeft het OM ingestemd met opheffing van de gelegde beslagen.
2.4.
Over het beheer van de Upper Brook fondsen is de afgelopen 12 jaar in binnen- en buitenland geprocedeerd. Inzet hiervan was de aan [eiser 1] uitgekeerde managementvergoeding. Op 8 augustus 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam een arrest gewezen waarin onder meer is opgenomen dat geen concrete feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat [eiser 1] onwettige handelingen of schijntransacties heeft uitgevoerd en dat het bij verdenkingen of verdachtmakingen is gebleven. Verder staat in het arrest dat niet is gebleken dat de verdachtmakingen jegens [eiser 3] en diens familie valide waren.
Klantonderzoek door ABN AMRO
2.5.
Op 2 augustus 2011 heeft ABN AMRO een eerste brief gestuurd naar [eiser 3] waarin vragen worden gesteld naar aanleiding van een artikel in het FD. Naar aanleiding hiervan is gecorrespondeerd tussen partijen en heeft een gesprek plaatsgevonden. In de dagvaarding is deze periode aangeduid als ‘De eerste ronde (2011)’.
2.6.
Bij brief van 30 januari 2017 heeft ABN AMRO de beëindiging van de relatie met Bainbridge en [eiser 1] aangezegd, omdat zou zijn gebleken van onacceptabele integriteits- en reputatierisico’s. Bainbridge en [eiser 1] zouden niet langer binnen het gematigde risicoprofiel van ABN AMRO passen, aldus de brief. Ook naar aanleiding van deze brief is verder gecorrespondeerd tussen partijen. In de dagvaarding is deze periode aangeduid als ‘De tweede ronde (2017)’.
2.7.
Bij brief van 25 juni 2020 is ABN AMRO (wederom) een cliëntonderzoek gestart naar [eiser 1] . Ook dit heeft weer geleid tot correspondentie tussen partijen. In de dagvaarding is deze periode aangeduid als ‘De derde ronde (2020)’.
2.8.
Bij brief van 2 november 2021 (en bij brieven van na die datum) heeft ABN AMRO informatieverzoeken gedaan aan Bainbridge en [eiser 1] . Die brieven zijn beantwoord door Bainbridge en [eiser 1] . Bij brief van 14 april 2022 heeft ABN AMRO de beëindiging van de relatie aangezegd omdat “
het geheel van de reacties en toegestuurde documentatie de bank niet conveniërend” is. In de dagvaarding is deze periode aangeduid als ‘De vierde ronde (2021-2022)’.
2.9.
Bij brieven van 12 mei 2022 heeft ABN AMRO beperkende voorwaarden opgelegd aan Bainbridge en [eiser 1] . Ten aanzien van Bainbridge gaat het om de volgende voorwaarden:
Ten aanzien van [eiser 1] gaat het om de volgende voorwaarden:
2.10.
Bij e-mail van 21 augustus 2023 heeft de advocaat van [eiser 1] ABN AMRO verzocht om ruimer gebruik te maken van de bankproducten dan uit de voorwaarden van 12 mei 2022 volgt. Nadien is opnieuw gecorrespondeerd tussen partijen. Onderdeel hiervan is de brief van 30 oktober 2023 waarin ABN AMRO (opnieuw) heeft aangezegd de bankrelatie met eisers (en met de echtgenote en een aantal familieleden van [eiser 3] ) te beëindigen. In de dagvaarding is deze periode aangeduid als ‘De vijfde ronde (2023-2024)’.
2.11.
Bij brieven van 28 oktober 2024 heeft ABN AMRO de relatie met eisers beëindigd, met inachtneming van een termijn van twee maanden en met plaatsing op de CAAML-Lijst voor een periode van vijf jaar. In die brieven staat onder meer als reden voor de beëindiging:
2.12.
In de brieven van 28 oktober 2024 staat tevens dat de gegevens van eisers worden vastgelegd in de zogenoemde CAAML-lijst.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. ABN AMRO te gebieden haar dienstverlening in het kader van haar bancaire relatie met [eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] voort te zetten;
B. ABN AMRO te gebieden de beperkende voorwaarden zoals op 12 mei 2022 opgelegd aan [eiser 1] en Bainbridge op te heffen; en
C. ABN AMRO te verbieden om de gegevens van [eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] vast te leggen op de CAAML-lijst;
met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
ABN AMRO heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van dit geschil gelden de volgende uitgangspunten.
(1) Op grond van artikel 35 ABV heeft een bank een contractuele bevoegdheid de relatie met een klant te beëindigen. De opzeggingsbevoegdheid van een bank en haar contractuele vrijheid zijn echter niet onbegrensd.
(2) De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een bank van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid gebruik maakt (zie artikel 6:248 lid 2 BW en HR 10 oktober 2014, ECLl:NL:HR:2014:2929).
(3) Een opzegging moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bancaire zorgplicht (artikel 2 ABV), waarbij het belang om deel te nemen aan het betalingsverkeer voor de rekeninghouders wordt meegewogen. Daarbij moet mede worden betrokken dat het voor (rechts)personen van groot belang is dat zij toegang hebben tot het bancaire systeem. In het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1652) is geoordeeld dat in beginsel op banken op grond van hun maatschappelijke positie ook ten aanzien van niet-consumenten, de verplichting kan rusten een betaalrekening aan te bieden. Daarbij weegt zwaar mee dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren.
(4) Banken hebben op grond van de Wwft een verantwoordelijkheid bij het signaleren van zogenoemde financieel-economische criminaliteit en andere integriteitsrisico’s. Zij moeten zoveel mogelijk voorkomen dat het financiële systeem voor oneigenlijke doelen wordt gebruikt (of: misbruikt). Daartoe moeten zij onderzoek doen naar hun cliënten en de verzamelde informatie up-to-date houden. Als een bank haar cliëntenonderzoek niet kan voltooien, moet zij de relatie met die klant beëindigen (artikel 5 lid 3 Wwft). De bank kan dan immers het risico van misbruik van de door haar aangeboden producten en diensten niet overzien. Het is voor de beëindiging van de relatie niet noodzakelijk dat er concrete bewijzen zijn dat de klant betrokken is bij criminele activiteiten. Ook in het arrest van 5 november 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat banken een gerechtvaardigd belang kunnen hebben om cliënten te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen of integriteitsrisico’s, en dat dit belang eraan in de weg kan staan een bank te verplichten een betaalrekening aan te bieden.
(5) Banken hebben geen formele opsporingsbevoegdheden en zijn voor het cliëntenonderzoek afhankelijk van informatie uit openbare bronnen en informatie van de klant zelf. De klant is verplicht de bank te voorzien van de nodige informatie over – onder meer – zijn activiteiten en de wijze waarop hij aan het geld is gekomen dat hij bij de bank onderbrengt (artikelen 2 lid 2, 3 en 7 ABV).
4.2.
Eisers hebben er allereerst een punt van gemaakt dat het naar hen verrichte klantonderzoek, dat in 2011 is aangevangen, (te) lang heeft geduurd. Dat het onderzoek lang heeft geduurd is op zich juist, maar ABN AMRO heeft een aantal omstandigheden opgesomd die de lange duur van het onderzoek rechtvaardigen, waaronder de sancties die zijn afgekondigd ten aanzien van de Upper Brook fondsen, het onderzoek door het OM en de strafrechtelijke beslagen, de doorlopende negatieve media-aandacht, de grote bedragen die gestort worden op de rekeningen bij ABN AMRO en het grote aantal juridische procedures dat ten aanzien van de Upper Brook fondsen is gevoerd. Daar komt bij dat ABN AMRO voorshands terecht heeft aangevoerd dat, mocht zij niet voortvarend hebben gehandeld, dit irrelevant is voor de vraag of de bancaire relatie mocht worden beëindigd, omdat eisers door de lange duur van het onderzoek geen nadeel hebben ondervonden. Zij zijn sinds 2017 (zie 2.6) bekend met het feit dat ABN AMRO de relatie wenst te beëindigen. Dat ABN AMRO die beslissing meerdere keren heeft uitgesteld en heroverwogen, betekent niet meer dan dat zij niet over één nacht ijs is gegaan.
4.3.
In de opzeggingsbrieven van 28 oktober 2024 (zie 2.11) heeft ABN AMRO opgenomen dat zij op basis van de uitkomst van het klantenonderzoek besloten heeft de bancaire relatie te beëindigen en dat zij hiertoe niet alleen bevoegd is op grond van artikel 35 ABV maar hiertoe ook verplicht is op grond van artikel 5 lid 3 Wwft.
Hierna zullen een aantal van de door ABN AMRO aangevoerde gronden voor beëindiging van de bankrelatie, zoals opgenomen in de brieven van 28 oktober 2024, worden besproken.
Integriteitsrisico
4.4.
Blijkens de opzeggingsbrief van 28 oktober 2024 bestaat het integriteitsrisico eruit dat ABN AMRO in mei 2022 aanvullende voorwaarden heeft gesteld (die zijn geaccepteerd door eisers) en dat eisers die voorwaarden hebben geschonden. Twee vennootschappen hebben bedragen gestort op de bankrekening van [eiser 1] en dit zijn andere partijen dan opgenomen in de aanvullende voorwaarden, de jaarlijkse grens van € 3.000.000,- is meermaals overschreden (onder meer vanwege het feit dat Rabobank de relatie met [eiser 1] heeft beëindigd) en [eiser 1] heeft nagelaten ABN AMRO per kwartaal op de hoogte te houden van de diverse juridische procedures. Ook zal het arrest van het gerechtshof van 8 augustus 2023 (zie 2.4) ertoe leiden dat het risico voor ABN AMRO verder toeneemt omdat [eiser 1] op grond van dat arrest recht heeft op achterstallige management fees begroot op USD 64.500.000 (inclusief rente), terwijl de herkomst van dit geld niet inzichtelijk is en hierdoor de jaarlijkse maximale rekeningomzet sterk wordt overschreden, dit alles aldus de opzeggingsbrief.
4.5.
[eiser 1] en Bainbridge hebben hier tegenin gebracht dat de voorwaarden niet geldig zijn omdat zij in strijd zijn met de bancaire zorgplicht (artikel 2 lid 1 ABV). De voorwaarden beletten [eiser 1] en Bainbridge om hun onderneming op de gangbare wijze consistent met het verleden voort te zetten, aldus eisers. [eiser 1] stelt zich subsidiair op het standpunt dat zij de voorwaarden niet (toerekenbaar) geschonden heeft. Meer subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat enige toerekenbare schending van de voorwaarden geen onaanvaardbaar integriteitsrisico oplevert en opzegging van de bankrelatie niet rechtvaardigt.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Voldoende aannemelijk is dat [eiser 1] en Bainbridge de voorwaarden destijds hebben geaccepteerd. Zij kunnen hier bijna drie jaar na dato niet van terugkomen. Hun instemming leidt er ook toe dat die voorwaarden niet in strijd zijn met de bancaire zorgplicht. Overigens staat het een bank in beginsel vrij ook zonder instemming van de cliënt voorwaarden op te leggen die het gebruik van een rekening beperken. Vervolgens is voldoende aannemelijk dat de voorwaarden zijn geschonden. [eiser 1] erkent dat twee andere entiteiten dan blijkens de voorwaarden toegelaten, geld hebben overgemaakt op haar rekening, maar zij is van mening dat dit haar niet valt toe te rekenen. Dat dit niet toerekenbaar zou zijn is onjuist. Het betreft een aanzienlijk bedrag van opgeteld bijna € 900.000,- en niet aannemelijk is dat derden uit eigen beweging (zonder factuur) dergelijke bedragen overmaken naar een partij waarmee geen overleg is geweest. Ook erkent [eiser 1] dat de jaarlijkse grens van € 3.000.000,- meermaals is overschreden, maar ook dit zou niet toerekenbaar zijn omdat dit een gevolg is van het arrest van 8 augustus 2023. Ook dit standpunt is onjuist. Tot slot heeft [eiser 1] aangevoerd dat zij ABN AMRO wel degelijk per kwartaal op de hoogte heeft gehouden van de diverse juridische procedures, maar dit blijkt niet uit de door [eiser 1] in het geding gebrachte producties en is ook op de mondelinge behandeling van dit kort geding niet verder onderbouwd. De hier besproken schendingen rechtvaardigen reeds de conclusie dat sprake is van een onaanvaardbaar integriteitsrisico: een bank moet er op kunnen vertrouwen dat afspraken met cliënten worden nagekomen.
Sanctierisico
4.7.
Eisers hebben aangevoerd dat zij zelf niet zijn onderworpen aan sancties, dat [eiser 1] beschikt over de vereiste vergunningen voor het door haar gevoerde vermogensbeheer en dat het OM alle verdenkingen ten aanzien van overtreding van de sanctiewetgeving heeft laten vallen.
4.8.
Desalniettemin acht de voorzieningenrechter het sanctierisico op voorhand niet irreëel. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen in de opzeggingsbrief van ABN AMRO staat, te weten dat zij niet in staat is vast te stellen welke activiteiten [eiser 1] voor de gesanctioneerde Upper Brook fondsen verricht en welke vergoedingen zij ontvangt uit deze fondsen. Begrijpelijk is dat ABN AMRO de reden van het OM achter het besluit tot staken van de vervolging niet kan plaatsen, omdat daarover geen informatie is verschaft. De mededeling van het OM betekent daarmee dus niet zonder meer dat er geen verdenkingen meer zijn of dat het OM niets heeft kunnen vinden.
Risico op reputatieschade en herkomst vermogen
4.9.
ABN AMRO heeft volgens de opzeggingsbrieven onvoldoende duidelijkheid gekregen over de herkomst van de gelden die uit de Upper Brook fondsen als management fees naar de rekening van [eiser 1] wordt overgeboekt. Het betreft vermogen dat afkomstig is uit Libië, een verhoogd risicoland. In meerdere media is een verband gelegd tussen de herkomst van het vermogen en [eiser 3] , bestuurder van [eiser 1] , enerzijds en het voormalige Gaddafi-regime anderzijds.
4.10.
Eisers hebben in dit kader aangevoerd dat het aantoonbaar onjuist is dat ABN AMRO geen inzicht zou hebben in de herkomst van de gelden (de managementvergoedingen van de Upper Brook fondsen). Deze opzeggingsgrond maakt duidelijk waarop het klantenonderzoek is gebaseerd: niet op de uitgebreide en gedocumenteerde informatie die in de loop der jaren door [eiser 1] is verstrekt, maar op onjuiste berichten in de media en op een onderbuikgevoel. Er bestaat hoe dan ook geen enkel verband tussen het vermogen van de familie [eiser 3] en het Gadaffi-regime. Herhaald wordt dat het OM alle verdenkingen heeft laten vallen.
4.11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het risico op reputatieschade in het verlengde van het integriteits- en sanctierisico. Ook de onder 4.2 genoemde omstandigheden die ABN AMRO heeft aangevoerd als reden voor de lange duur van het onderzoek, kunnen bijdragen aan het risico op reputatieschade. Wat betreft de herkomst van het vermogen wordt geoordeeld dat de Upper Brook fondsen bestaan uit gelden die afkomstig zijn uit de olie-industrie ten tijde van het Gadaffi-regime, een regime waarin sprake was van corruptie en zelfverrijking en waarin de schoonvader van [eiser 3] belangrijke functies heeft vervuld. Dit bemoeilijkt niet alleen het onderzoek naar de herkomst van de gelden (mogelijk is die herkomst nooit meer te herleiden), maar ook is begrijpelijk dat ABN AMRO hiermee niets van doen wil hebben. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 augustus 2023 maakt dit niet anders. Hierin is weliswaar geoordeeld dat er een verplichting bestaat voor de Upper Brook fondsen om de managementvergoeding aan [eiser 1] uit te betalen (het gaat dan om vele miljoenen), maar het arrest zegt niets over de herkomst van die gelden.
Conclusie tot zover en afsluitende opmerkingen4.12. De gronden die hiervoor aan de orde zijn gekomen rechtvaardigen reeds de beëindiging van de bankrelatie met eisers op grond van artikel 35 ABV en artikel 5 lid 3 Wwft. Voor zover ABN AMRO nog meer gronden heeft aangevoerd, behoeven die geen verdere bespreking. Een afweging van belangen kan niet tot een andere conclusie leiden. Eisers zijn in juridische en organisatorische zin onlosmakelijk met elkaar verbonden en niet alle belangen van eisers behoeven individueel te worden afgewogen. Dat eisers door beëindiging van de bankrelatie niet langer kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, is niet voldoende aannemelijk geworden. Zij hebben hiertoe afwijzingsbrieven uit 2015 en 2017 overgelegd, maar dit vormt hiertoe geen afdoende bewijs. Bovendien bestaat er voor ondernemingen geen ongeclausuleerd recht op een bankrekening.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat vordering A (zie onder 3.1) niet kan worden toegewezen. Hieruit volgt dat vorderingen B en C evenmin toewijsbaar zijn.
proceskosten
4.14.
[eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal € 1.821,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 1.821,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] , Bainbridge en [eiser 3] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2025. [1]

Voetnoten

1.type: MV