ECLI:NL:RBAMS:2025:8824

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
25-018542
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vermindering ontnemingsbedrag op grond van artikel 6:6:26 Sv

Op 11 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de verzoeker, geboren in 1945, een verzoek indiende tot vermindering van een ontnemingsbedrag dat hem was opgelegd. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker stelde dat er verrekening had plaatsgevonden met een zorgkantoor, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor deze stelling. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de vermeende verrekening ten laste van het door de verzoeker verkregen voordeel was gegaan. Het verzoek werd afgewezen, waarbij de rechtbank benadrukte dat het aan de verzoeker was om verifieerbare gegevens aan te leveren die zijn stelling onderbouwden. De rechtbank wees ook op eerdere uitspraken van het gerechtshof en de Hoge Raad die de ontnemingsmaatregel onherroepelijk hadden gemaakt. De rechtbank besloot dat het verzoek niet aannemelijk was gemaakt en dat de verzoeker niet in zijn recht stond om het ontnemingsbedrag te verminderen of terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
parketnummer : 23-003690-19
raadkamernummer : 25-018542
datum beslissing : 11 november 2025
Beslissing van de meervoudige strafkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[de verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1945 in [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. L.V. Romme, advocaat te Breda,
[adres] ,
hierna te noemen: de verzoeker.

Procedure

Het verzoek is op 16 juli 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt
De rechtbank heeft op 28 oktober 2025 het verzoek op de openbare terechtzitting behandeld.
De rechtbank heeft de verzoeker, de advocaat van verzoeker mr. L.V. Romme en de officier van justitie op zitting gehoord.

Ontnemingsmaatregel

Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de verzoeker bij arrest van 12 mei 2021 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van € 1.417.357,00. [1]
De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van het hof ingestelde cassatieberoep bij arrest van 4 oktober 2022 verworpen. [2]
De ontnemingsmaatregel is daarmee onherroepelijk geworden.

Verzoek

Het verzoek houdt in het door de verzoeker aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel verplicht te betalen bedrag te verminderen en vast te stellen op € 501.722,-dan wel het oorspronkelijk door het gerechtshof opgelegde ontnemingsbedrag fors te matigen. En daarnaast te bevelen dat het bedrag dat door de verzoeker reeds teveel is betaald, aan hem zal worden teruggegeven.
Het verzoekschrift houdt het volgende in:
Uit het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 15 maart 2018 [3] volgt dat [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) per 19 november 2010 is verkocht. Na afloop van het kalenderjaar 2010 heeft [naam bedrijf] aan zorgkantoor [bedrijf] opgave gedaan van de gedurende in 2010 gerealiseerde productie. [bedrijf] heeft dit vergeleken met de door [naam bedrijf] bij het CAK gemelde productie en hierin verschillen geconstateerd. Hierna is [bedrijf] een eigen onderzoek gestart. Vanuit dit onderzoek heeft [bedrijf] besloten om over de gerealiseerde productie in 2010 een groot bedrag in te houden. Het bedrag waarvan [bedrijf] stelt dat de verzoeker dit teveel zou hebben ontvangen in 2008, 2009 en respectievelijk 2010, is derhalve in mindering gebracht. Deels door een correctie uit te voeren over 2010, en deels door een bedrag in te houden op het maandelijks voorschot in 2011. Dit verklaart ook waarom [bedrijf] zich niet als benadeelde partij in de zaak heeft gevoegd, en geen schadevergoeding heeft gevorderd. Het bedrag dat teveel zou zijn ontvangen door [naam bedrijf] is (grotendeels) al ingehouden door [bedrijf] . Door daarnaast de betalingsverplichting op een bedrag van € 1.417.357,00 vast te stellen, betekent dit dat de verzoeker het bedrag twee keer moet terugbetalen. In het rechtbankverslag van 15 (rechtbank leest: het proces-verbaal van de zitting van 1) maart 2018 is te lezen dat verzoeker toentertijd heeft benoemd dat het zorgkantoor al heeft ‘afgerekend’, omdat er al een behoorlijk bedrag zou zijn ingehouden. Dat standpunt was volgens de rechtbank, zo blijkt uit het vonnis (in de ontnemingszaak) van 26 september 2019, onvoldoende onderbouwd. Bij het gerechtshof heeft de verzoeker wederom aangegeven dat er verrekening heeft plaatsgevonden. Het hof is in het arrest van 26 september 2019 (de rechtbank leest: 12 mei 2021), aan deze stelling voorbij gegaan, omdat deze stelling volgens het hof is onderbouwd met een door de verzoeker zelf opgesteld staatje en niet met enig objectief stuk. Daarbij benoemt het hof dat er geen aanwijzing is dat [naam bedrijf] dit bedrag daadwerkelijk heeft voldaan, dan wel dat dit ten koste is gegaan van het door betrokkene al eerder gerealiseerde wederrechtelijk verkregen voordeel. In de brief van 25 oktober 2011 van [persoon 1] wordt aangegeven dat onderzoek heeft aangetoond dat er vooralsnog in 2009 en 2010 gezamenlijk een bedrag van € 699.928 onrechtmatig is gedeclareerd door [naam bedrijf] en dit bedrag zal worden teruggevorderd door de rekenstaten van de [naam 3] te laten aanpassen en het bedrag te verrekenen met het maandelijkse voorschot. Uit deze brief volgt dat er dus daadwerkelijk een verrekening heeft plaatsgevonden, welke verrekening toeziet op het bedrag dat in 2009 en 2010 teveel zou zijn gedeclareerd. De reden van de verrekening staat specifiek benoemd in de brief van [persoon 1] . Als gekeken wordt naar de nacalculatie over 2010 is dit ook daadwerkelijk aangepast. Het budget is op grond van de in 2010 geleverde uren vastgesteld op € 2.632.474,00. De datum van het oorspronkelijke document is 15 februari 2011 en de systeemdatum is 15 maart 2011. Dat dit bedrag juist is, wordt eveneens bevestigd door de accountant in het schrijven van 17 maart 2011. Dit is dus het bedrag waar het zorgkantoor [naam bedrijf] op basis van de gewerkte uren over 2010 recht op had. Vervolgens is er een nieuwe nacalculatie over 2010 gekomen, ter vervanging van de eerdere nacalculatie. Uit deze nacalculatie 2010, van 26 oktober 2011, volgt dat de rekenstaat nu is vastgesteld op een bedrag van € 1.716.839. Dit formulier komt na de brief van 25 oktober 2011, waarin aangegeven wordt dat er een bedrag teruggevorderd zal worden door de rekenstaten te laten aanpassen omdat er over 2009 en 2010 onrechtmatig is gedeclareerd. Zoals eerder benoemd, is [bedrijf] zelf een onderzoek gestart, waarna zij tot de conclusie is gekomen dat er onrechtmatig is gedeclareerd door [naam bedrijf] . Hierop vindt er een correctie plaats op de nacalculatie over 2010 van € 915.635,00.
De verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij met overgelegde stukken aantoont dat er daadwerkelijk verrekening heeft plaatsgevonden. En dat deze verrekening toeziet op de vermeende overdeclaratie in 2009/2010. Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat er enkel vanaf 2008 tot en met 2010 door [naam bedrijf] als thuiszorgorganisatie realisatieformats betreffende voor de door of namens haar verrichte thuiszorgwerkzaamheden zijn ingediend bij zorgkantoor [bedrijf] . Er is dan ook geen enkele aanwijzing dat deze verrekening zou toezien op eerder door de verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verzoeker stelt zich op het standpunt dat het ontnemingsbedrag derhalve verminderd moet worden met € 915.635,00. Hierdoor blijft er een bedrag over van € 501.722,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De verzoeker heeft al het nodige betaald van het bedrag dat door het gerechtshof is vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel. Zo zijn er onder andere twee auto’s en een aantal sieraden in beslag genomen, is er contact geld in beslag genomen en heeft de verzoeker zijn woning moeten verkopen, waarbij de opbrengst eveneens is aangewend ter betaling van het ontnemingsbedrag.
Navraag bij de deurwaarder die ingeschakeld is door het CJIB, leerde dat er nog een bedrag van € 441.097,76 zou openstaan. Dit betekent dat de verzoeker al een bedrag van € 978.177,61 heeft voldaan. Gelet op hetgeen hierboven naar voren is gebracht, is het aannemelijk dat de ontnemingsrechter het in het arrest van 12 mei 2021 vastgestelde bedrag daadwerkelijk op een lager bedrag zou hebben bepaald, indien hij bij het onderzoek op de terechtzitting bekend zou zijn geweest met deze informatie en bijgevoegde stukken. De verzoeker stelt dat er een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, waarbij hij al een groot deel van dit bedrag heeft voldaan, en derhalve verzoekt hij dan ook om het verschil, te weten € 476.455,60, aan hem terug te geven.
Als bijlage bij het verzoekschrift zit een toelichting van de verzoeker waarin hij onder meer het volgende schrijft: “
Het zorgkantoor heeft de gemakkelijke weg gekozen en op grond van de door hem (de rechtbank begrijpt [persoon 2] ) aangedragen verkeerde informatie over de conceptcijfers, in 2011 een verrekening in de nacalculatie gemaakt van € 915.635. Deze verrekening heb ik gecompenseerd met de gehele opbrengst uit de verkoop en een herinvestering gedaan van € 1.479.954 in 2011, om reden dat ik belang hechtte aan een voortzetting van een bedrijf dat ik zorgvuldig heb opgebouwd en waar ik nog steeds mede-eigenaar van ben.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen en heeft daarvoor het volgende (samengevat) aangevoerd. Met het huidige verzoekschrift heeft de verzoeker (nog steeds) niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van de betalingsverplichting die betrekking heeft op het ontnemingsbedrag.
Het Openbaar Ministerie kan uit het huidige verzoekschrift niet afleiden:
of de overgelegde bijlagen stukken zijn die in de eerdere procedures niet al zijn overgelegd. Deze stukken dateren van ruim voor de verschillende data van uitspraken en daarnaast is het argument van verrekening met [bedrijf] in alle eerdere procedures aangevoerd. De vraag is of daadwerkelijk sprake is van feiten en omstandigheden die bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel niet al bekend waren;
waarom uit de overgelegde stukken volgt dat daadwerkelijk verrekening met de verzoeker heeft plaatsgevonden en concreet dat die gestelde verrekening ook ten koste is gegaan van het door de verzoeker gerealiseerde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Hierbij is van belang dat:
  • de brief van 25 oktober 2011 van zorgkantoor [bedrijf] is gericht aan de rechtsopvolger van de verzoeker als directeur van [naam bedrijf] en dus niet aan de verzoeker zelf;
  • uit de overgelegde correspondentie vervolgens ook niet blijkt dat daadwerkelijk is betaald of verrekend. De brief is een bericht dat zorgkantoor [bedrijf] voornemens is te verrekenen, maar er zijn bijvoorbeeld geen facturen van (maandelijkse) verrekeningen overgelegd;
  • ook de overige overgelegde documenten ‘nacalculatie 2010’ en de controleverklaring van de accountant niets zeggen over een daadwerkelijke verrekening met de verzoeker. Het betreffen stukken die zijn opgesteld door en voor [naam bedrijf] en niet door en voor de verzoeker zelf;
  • ook indien vastgesteld zou worden dat er is verrekend via maandelijkse voorschotten aan [naam bedrijf] , daarmee dan niet is vastgesteld dat de verrekening heeft plaatsgevonden met het door de verzoeker verkregen wederrechtelijk voordeel.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank kan op grond van artikel 6:6:26 lid 1 Sv op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde het in de opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden dan wel bevelen dat een reeds betaald of verhaald bedrag geheel of gedeeltelijk wordt teruggegeven. Deze bepaling biedt de veroordeelde de mogelijkheid om, als hij kan aantonen dat daadwerkelijk verrekening heeft plaatsgevonden, dat alsnog aan de rechtbank voor te leggen.
De rechtbank stelt voorop dat de procedure waarin op artikel 6:6:26 Sv gebaseerde verzoeken worden behandeld, niet is toegesneden op een omvangrijk en diepgaand feitenonderzoek. Hieruit vloeit voort dat het in het bijzonder op de weg van de verzoeker ligt om in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de in het ontnemingsgeding vastgestelde betalingsverplichting. [4]
Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 12 mei 2021 het volgende overwogen:

Afrekening met [bedrijf]
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat [naam bedrijf] over 2010 met [bedrijf] via nacalculatie € 931.289,00 heeft verrekend. Deze stelling is onderbouwd met, naar het hof begrijpt, een door de betrokkene zelf opgesteld staatje [5] en niet met enig objectief stuk, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. Niet staat vast wanneer deze beweerdelijke nacalculatie heeft plaatsgevonden. Evenmin is er enige aanwijzing dat [naam bedrijf] dit bedrag daadwerkelijk heeft voldaan, dan wel dat dit ten koste is gegaan van het door de betrokkene al eerder gerealiseerde wederrechtelijk voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de verzoeker overgelegde stukken, die zich reeds in het dossier in de straf- en ontnemingszaak bevonden [6] , en de daarbij gegeven toelichting niet blijkt dat er – zoals de verzoeker stelt – is verrekend en voor zover dat al zou zijn gebeurd dat dit ten laste van het door de verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel is gegaan.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Het Openbaar Ministerie heeft gevraagd om een overweging in de beslissing op te nemen dat bij een volgend verzoek tot verrekening op dezelfde gronden de veroordeelde niet meer zal worden opgeroepen te worden gehoord ex artikel 6:6:26 lid 3 Sv, omdat eenzelfde verzoek tot vermindering van de ontneming kennelijk ongegrond is.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke overweging overbodig is omdat in artikel 6:6:26 lid 3 Sv staat dat ‘de verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde) wordt gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij – bij een tweede of volgende verzoek van de verdachte – dit verzoek kennelijk ongegrond is.’ De rechtbank zal niet op voorhand beslissen dat de verzoeker bij een volgend verzoek niet hoeft te worden opgeroepen omdat nu al zou vaststaan dat een volgend onderzoek ongegrond is. Mocht de rechtbank bij een eventueel volgend verzoek van oordeel zijn dat het verzoek kennelijk ongegrond is dan kan zij daarop beslissen zonder de verzoeker op het verzoek te horen althans op te roepen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door,
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mr. D. Bode en mr. P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.

Voetnoten

4.Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:970,
5.De rechtbank begrijpt het geschrift met aanhef ‘Nacalculatie bedragen en verrekening 2010’ dat [naam 2] noemt in zijn conclusie van 5 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:675 randnummer 43 voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2022:1203. In randnummer 44 van de conclusie staat: “
6.Bijlage 1 (Brief van [bedrijf] van 25 oktober 2021) = D-150 en V1-001, p. 561, Bijlage 2 (Nacalculatie 2010) = D-2171-1. Bijlage 3: De aanvankelijk afgegeven accountantsverklaring van 17 maart 2011 over het jaar 2010 is op een later moment vervangen door een aangepaste versie van 8 december 2011, D-217-3, zie ook AH-072. Bijlage 4 (Nacalculatie 2010) = D-214 (73-122).