ECLI:NL:RBAMS:2025:881

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
742842
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaalde juridische diensten en betalingsonwil

In deze zaak vordert Boekx B.V., een advocatenkantoor, betaling van € 28.601,38 van [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2], die als bestuurder van [gedaagde 1] wordt beschouwd. De vordering is gebaseerd op de stelling dat Boekx juridische werkzaamheden heeft verricht in opdracht van beide gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat Boekx inderdaad werkzaamheden heeft verricht, maar dat het gevorderde bedrag onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] B.V. gehouden is tot betaling van een redelijk honorarium van € 15.000, maar dat [gedaagde 2] niet als opdrachtgever kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die Boekx lijdt door betalingsonwil. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van € 15.000 toe, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en veroordeelt beide gedaagden in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/742842 / HA ZA 23-1067
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
BOEKX B.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Boekx,
advocaat: mr. E.H.F. Dings,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. F.L. van Dijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 november 2023, met producties,
- de incidentele vordering tot onbevoegdheidverklaring of niet-ontvankelijkheid, met producties,
- de conclusie van antwoord in incident,
- de akte in incident van [gedaagden] ,
- de antwoordakte in het incident van Boekx,
- het vonnis in incident van 19 juni 2024, waarbij het gevorderde is afgewezen,
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring,
- de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident,
- het vonnis in incident van 4 september 2024, waarbij het gevorderde is afgewezen,
- de conclusie van antwoord in de hoofzaak,
- het tussenvonnis van 2 oktober 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Boekx is een advocatenkantoor dat zich richt op intellectueel eigendom, media en privacy.
2.2.
[gedaagde 1] is een bedrijf dat een advocatenkantoor exploiteerde, waarvan [gedaagde 2] de uiteindelijke eigenaar (UBO) en (indirect) bestuurder is. Er worden geen activiteiten in [gedaagde 1] meer verricht.
2.3.
In 2022 heeft [gedaagde 2] Boekx benaderd voor juridische bijstand in een geschil omtrent onrechtmatige uitlatingen over [gedaagde 1] op een website. Op 21 juni 2022 heeft Boekx daartoe per e-mail een opdrachtbevestiging aan [gedaagde 2] toegezonden. In het e-mailbericht staat het volgende vermeld, voor zover hier van belang:
“(…) Voor de goede orde hierbij ook onze tarieven, die ik voor jou en [gedaagde 1] enigszins zal matigen. (…) Als cliënten noteer ik zowel jou in privé als [gedaagde 1] B.V. (…)”
2.4.
Daarop zond [gedaagde 2] per e-mailbericht van 22 juni 2022 aan Boekx het volgende:
“(…) Inmiddels hadden we al telefonisch contact. Zoals gezegd zijn de financiële middelen op dit moment beperkt, dus we moeten zo lean & mean mogelijk opereren. (…) Overigens is het niet nodig om ook namens mij persoonlijk op te treden hoor. Het gaat mij echt om [gedaagde 1] , niet om mijzelf. Liever niet zelfs, zeker niet in rechte. (…)”
2.5.
In de periode die volgde heeft Boekx werkzaamheden verricht om te bewerkstelligen dat – kort gezegd – de gewraakte website uit de lucht zou gaan. In dit verband is onderhandeld met (de advocaat van) de persoon die de website exploiteerde (hierna: de wederpartij) over een mogelijke schikking. [gedaagde 2] gaf daarbij bij Boekx aan dat hij voornemens was het honorarium van Boekx uit de schikkingsopbrengst te betalen.
2.6.
Op 29 augustus 2022 schreef Boekx per e-mail aan [gedaagde 2] het volgende:
“(…) Wij willen met jou concrete afspraken maken over onze openstaande declaraties. Wij gaan daarom eerst nog in op het financiële aspect van de zaak.
Wij hebben onder grote druk in opdracht van jou en [gedaagde 1] B.V. een ex parte en bewijsbeslag voorbereid, die uiteindelijk met succes zijn gelegd waardoor er nu (de facto) een prachtig resultaat is geboekt. (…)
Wij hebben aangeboden om het honorarium voor de werkzaamheden tot op dit moment aanzienlijk te matigen tot EUR 15.000,- ex BTW. Jij gaf aan dat dit een schijntje was voor het geleverde werk, maar dat [gedaagde 1] dat niet kan betalen. (…)
Je informeerde ons dat het met [gedaagde 1] B.V. in financiële zin slecht gaat, en dat je overweegt over te stappen naar een ander kantoor. Volgens jou zou dat mogelijk leiden tot een faillissement van [gedaagde 1] B.V. Om die reden is het jouw wens dat de wederpartij (…) ons honorarium (…) betaalt.
Dat ontneemt uiteraard niet jouw verplichting en de verplichting van [gedaagde 1] om ons werk te vergoeden.
Naast de getoonde bereidheid om te matigen, willen we ook akkoord gaan met een andere betalingsregeling met uitstel en gespreide betaling.
Dat moet dan wel gepaard gaan met zekerheid voor nakoming van betaling. Nogmaals, wij gaan er niet mee akkoord dat betaling afhankelijk wordt gemaakt van de uitkomst van de onderhandelingen. (…)”.
2.7.
Op 2 september 2022 besloot [gedaagden] het schikkingsaanbod van de wederpartij niet te accepteren en de zaak verder zelf ter hand te nemen. Daarop verzocht Boekx [gedaagde 2] het honorarium van € 15.000 zo snel mogelijk te betalen, waarbij is aangegeven dat de verleende korting zou vervallen als betaling niet binnen 30 dagen zou zijn ontvangen. Op dezelfde dag zond Boekx een factuur van € 15.000, die was geadresseerd aan zowel [gedaagde 1] als aan [gedaagde 2] . Hierop reageerde [gedaagde 2] met onder meer het volgende e-mailbericht:
“(…) Tegelijk was mijn belangrijkste doel om ervoor te zorgen dat jullie niet onbetaald zouden blijven. (…)
(…) Enfin, bij de huidige stand van zaken begrijp ik dat jullie geen verdere werkzaamheden willen doen zonder dat jullie honorarium gedekt is. Daarom zal ik de zaak zelf verder ter hand nemen en trachten onder druk van een inzage-kortgeding een hoger schikkingsbod te krijgen, wederom met als primaire doel om jullie volledig te betalen. (…)”
2.8.
Op 6 september 2022 staakte Boekx haar werkzaamheden.
2.9.
Tussen september en november 2022 bereikte [gedaagde 1] een schikking met de wederpartij inzake de smaadzaak en ontving daarbij een bedrag van € 24.000.
2.10.
Op 14 november 2022 schreef Boekx aan [gedaagden] het volgende:
“We zijn weer een maand verder. Vergeefs is bij herhaling verzocht om betaling of een acceptabel betalingsvoorstel. Mijn bemoeienis met een minnelijke oplossing stopt hier. De uit coulance gegeven korting was voorwaardelijk en is inmiddels vervallen. Boekx zal vergoeding voor de gemaakte uren gaan incasseren. (…)”.
2.11.
Op 15 november 2022 stuurde Boekx een aanvullende factuur van het vervallen kortingsbedrag van € 8.673,50 exclusief btw, alsmede een betalingsherinnering van de factuur van 2 september 2022.
2.12.
In antwoord daarop heeft [gedaagde 2] bij e-mailbericht van 15 november 2022 het volgende geschreven, voor zover hier van belang:
“(…) In het licht van deze omstandigheden is een honorarium van € 15.000 niettemin redelijk, en mijn oprechte intentie was toen om die € 24.000 na ontvangst primair aan te wenden om jullie rekening te betalen. Tijdens de bespreking (…) heb ik ook meermaals duidelijk aangegeven dat de financiële mogelijkheden van [gedaagde 1] weliswaar beperkt zijn, maar dat het mijn eer te na zou zijn als die rekening onbetaald zou blijven.
Ondanks die duidelijke intentieverklaring, vond [naam] [een partner bij Boekx, rechtbank] het nodig om kort daarna mij een mail te sturen waarin werd gesuggereerd (…) dat ik maar een hypotheek op mijn privé woning moest vestigen als zekerheid voor betaling (…)
(…) vond ik deze benadering van zodanig weinig empathie getuigen dat ik mijn intentie verloor om jullie bij voorrang uit de ontvangen schadevergoeding te betalen. Kennelijk stonden jullie er heel zakelijk in, en daarbij past niet de prioritering die ik aanvankelijk in gedachte had. (…)
[gedaagde 1] zal jullie rekening (…) in een aantal termijnen proberen te betalen, (…). Voorwaarde is wel dat de adressering van de factuur wordt aangepast. De factuur is nu gericht aan [gedaagde 1] en mij persoonlijk, maar moet slechts aan [gedaagde 1] gericht zijn. (…) Zodra ik een aangepaste factuur heb ontvangen, zal de eerste € 4.000 direct worden betaald. (…) Ik meen dat het in deze omstandigheden niet redelijk is om dat extra honorarium in rekening te brengen. (…).
2.13.
Per e-mailbericht van 9 februari 2023 heeft Boekx aan [gedaagde 2] onder meer het volgende bericht:
“(…)
Wij stellen voor het te betalen bedrag alsnog te matigen tot EUR 15.000 ex BTW. Waarvan een deel EUR 5.000,- ex BTW nu wordt betaald, en de resterende EUR 10.000,- ex BTW in termijnen in 2023. Invulling van deze regeling in verder overleg. Voor de nakoming van die betalingsregeling sta je persoonlijk in. (…)”
2.14.
[gedaagde 2] is met het voorstel niet akkoord gegaan. De declaraties van Boekx zijn onbetaald gelaten.

3.Het geschil

3.1.
Boekx vordert betaling van € 28.601,38 door [gedaagden] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 november 2022 en de proceskosten. Zij legt daaraan ten grondslag dat zij juridische werkzaamheden heeft verricht in opdracht van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] . Uit hoofde van die overeenkomst van opdracht is [gedaagden] gehouden de declaraties van Boekx te betalen. Boekx stelt zich subsidiair op het standpunt dat [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die Boekx lijdt omdat [gedaagde 1] haar betalingsverplichtingen aan Boekx niet nakomt.
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Boekx met veroordeling van Boekx in de kosten van de procedure. [gedaagden] betwist dat [gedaagde 2] mede opdrachtgever is en voert aan dat er evenmin een grondslag is om [gedaagde 2] in zijn hoedanigheid van bestuurder persoonlijk aansprakelijk te houden voor de betalingsverplichting van [gedaagde 1] . Verder betwist [gedaagden] de juistheid en de opeisbaarheid van de facturen van Boekx.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nakoming door [gedaagde 1]
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals gesteld door Boekx en niet betwist door [gedaagden] , vaststaat dat Boekx juridische werkzaamheden in opdracht heeft verricht. Verder is onbetwist gesteld dat in ieder geval [gedaagde 1] als opdrachtgever kan worden aangemerkt, hetgeen betekent dat zij haar verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst van opdracht moet nakomen. [gedaagde 1] is dus gehouden tot betaling voor de werkzaamheden die Boekx in haar opdracht heeft verricht.
4.2.
De vraag die vervolgens rijst, is welk bedrag [gedaagde 1] aan Boekx dient te betalen voor de verrichte werkzaamheden. Boekx vordert in deze procedure een bedrag van € 28.601,38. Met [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag onvoldoende onderbouwd is. De door Boekx overgelegde facturen vermelden niet voldoende gespecificeerd welke werkzaamheden, tegen welk uurtarief en door wie zijn verricht. Verder komt het gevorderde bedrag niet overeen met de bedragen die op de overgelegde facturen zijn vermeld. Het had op de weg van Boekx gelegen om het door haar gevorderde bedrag nader toe te lichten bijvoorbeeld door de door haar verrichte werkzaamheden nader te specificeren, maar dat heeft zij niet tijdig gedaan.
4.3.
Omdat het hier gaat om een overeenkomst die door Boekx in de uitoefening van haar beroep of bedrijf is aangegaan, is [gedaagde 1] op grond van artikel 7:405 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) loon aan Boekx verschuldigd. Op basis van hetgeen tussen partijen is aangevoerd kan slechts worden vastgesteld dat zij bij de aanvang van de dienstverlening hebben afgesproken dat Boekx haar diensten tegen een gereduceerd uurtarief van € 325 (partner) en € 250 (advocaat-medewerker) zou verrichten. Waar dat – gelet op de hierboven beschreven ontbrekende specificatie van de werkzaamheden – als honorarium op uitkomt is echter niet op de gebruikelijke wijze te berekenen. Partijen zijn het er echter over eens dat een honorarium van € 15.000 voor de door Boekx uitgevoerde werkzaamheden redelijk is en de rechtbank volgt hen daarin.
4.4.
De rechtbank volgt [gedaagde 1] niet in het standpunt dat de betaling niet opeisbaar zou zijn, omdat Boekx niet aan het verzoek heeft voldaan de factuur van 2 september 2022 op naam van (alleen) [gedaagde 1] te zetten. Dit verweer gaat er aan voorbij dat het hier niet (meer) draait om betaling van een bepaalde factuur maar om de in deze procedure vastgestelde verplichting tot betaling van een redelijk loon van € 15.000. Dit heeft daarnaast tot gevolg dat de wettelijk handelsrente die is gevorderd pas verschuldigd is per de datum van dit vonnis.
4.5.
[gedaagde 1] is op basis van het bovenstaande verplicht om € 15.000 te betalen aan Boekx voor de juridische werkzaamheden die Boekx in opdracht van [gedaagde 1] heeft uitgevoerd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dit vonnis en de vordering ligt voor dat gedeelte voor toewijzing gereed.
[gedaagde 2] is geen opdrachtgever
4.6.
De rechtbank komt daarna toe aan de vraag of ook [gedaagde 2] gehouden is dit bedrag aan Boekx te betalen. Allereerst moet daarvoor worden beoordeeld of [gedaagde 2] als opdrachtgever van Boekx kan worden aangemerkt en daarmee gehouden is tot betaling van het redelijk loon van € 15.000.
4.7.
Boekx stelt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat Boekx zou optreden namens zowel [gedaagde 2] in privé als namens [gedaagde 1] . Dat blijkt ook uit het feit dat [gedaagde 2] op 20 juni 2022 sommatiebrieven heeft goedgekeurd waarin zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] als cliënten werden vermeld. Daarmee stemde [gedaagde 2] ondubbelzinnig in met het optreden namens hem in privé. Daarbij heeft zij op 21 juni 2022 een schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd aan [gedaagden] , waarin zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] zijn vermeld, aldus Boekx.
4.8.
[gedaagde 2] betwist dat hij als opdrachtgever kan worden aangemerkt. Hij wijst daarbij op de e-mail van 22 juni 2022 (zie hiervoor 2.4) waarin hij in reactie op de opdrachtbevestiging schrijft:
“Overigens is het niet nodig om ook namens mij persoonlijk op te treden hoor. Het gaat mij echt om [gedaagde 1] , niet om mijzelf. Liever niet zelfs, zeker niet in rechte.”Deze e-mail maakt expliciet duidelijk dat hij niet heeft ingestemd met het optreden door Boekx voor hem in privé. Na deze e-mail heeft Boekx ook geen verdere stappen ondernomen om eventuele onduidelijkheden over zijn betrokkenheid te bespreken of op te helderen, aldus [gedaagde 2] .
4.9.
De rechtbank overweegt dat de stelling van Boekx dat [gedaagde 2] persoonlijk als opdrachtgever moet worden aangemerkt, onvoldoende is onderbouwd in het licht van de e-mail van 22 juni 2022. Uit de tekst van deze e-mail blijkt ondubbelzinnig dat [gedaagde 2] niet wenste dat Boekx namens hem persoonlijk zou optreden. Dat dit slechts zou zien op de wens van [gedaagde 2] om niet als partij in de processtukken te worden vermeld, zoals Boekx heeft aangevoerd, is door [gedaagde 2] betwist en daartegenover door Boekx onvoldoende onderbouwd. Ook legt het feit dat [gedaagde 2] wist dat hij in de aan de wederpartij gestuurde sommatiebrieven is genoemd, onvoldoende gewicht in de schaal. Hierbij is van belang dat [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat de smadelijke uitingen op de betreffende website op [gedaagde 1] waren gericht en niet op [gedaagde 2] persoonlijk, wat door Boekx niet is betwist.
4.10.
Het voorgaande betekent dat Boekx [gedaagde 2] niet in privé op grond van nakoming kan aanspreken tot betaling van het redelijk loon.
[gedaagde 2] is persoonlijk aansprakelijk
4.11.
Tenslotte beoordeelt de rechtbank of – zoals Boekx [gedaagde 2] verwijt – [gedaagde 2] als enig (indirect) bestuurder van [gedaagde 1] een persoonlijk en ernstig verwijt te maken valt over het onbetaald laten van Boekx. Boekx legt daaraan (onder meer) ten grondslag dat sprake is geweest van betalingsonwil bij [gedaagde 2] .
Toetsingskader
4.12.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade.
4.13.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is het mogelijk dat een bestuurder naast de vennootschap persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden voor het onbetaald en onverhaalbaar blijven van vorderingen van crediteuren op de vennootschap waarvan hij bestuurder is. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan, kort gezegd, in twee gevallen sprake zijn. Het ene geval is als de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis namens de vennootschap wist of redelijkerwijs moest weten dat de vennootschap die verbintenis niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit geval wordt kort aangeduid als het opwekken van de schijn van kredietwaardigheid. Het tweede geval is als de bestuurder bewerkstelligt of toelaat dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en wordt kort aangeduid als betalingsonwil of frustratie van betaling.
4.14.
De Hoge Raad heeft de criteria die zien op de hiervoor uiteengezette aansprakelijkheid van de bestuurder nader ingevuld (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659,
Ontvanger/Roelofsen). In het geval van betalingsonwil of frustratie van betaling kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, wat door de Hoge Raad gekenschetst is als een hoge drempel voor aansprakelijkheid. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.15.
Eén van de hieronder vallende situaties is het bewust en op basis van subjectieve factoren achterstellen van een vordering van één van de crediteuren van de vennootschap bij de vorderingen van alle handelscrediteuren en de crediteuren van groepsvennootschappen (selectieve betaling, zie Hoge Raad 12 juni 1998, NJ 1998, 727,
Coral/Stalt). In een dergelijk geval kan het voor de hand liggen dat van de bestuurder wordt verlangd om aannemelijk te maken dat de vennootschap niet in staat was die crediteur te betalen (Hoge Raad 3 april 1992, NJ 1992/411,
Van Waning/Van der Vliet). Relevant is verder dat bijkomende omstandigheden kunnen leiden tot inperking van de vrijheid van een bestuurder om te bepalen welke schuldeisers hij voldoet (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:73, Ingwersen q.q./Kromme Leek).
Beoordeling
4.16.
Boekx baseert de aan [gedaagde 2] verweten betalingsonwil op de volgende gronden. [gedaagde 1] heeft een bedrag van € 24.000 geïncasseerd in het kader van een door haar met de wederpartij getroffen schikking. Hoewel [gedaagde 2] meerdere malen heeft toegezegd dat hij het honorarium van Boekx uit de schikkingsopbrengst zou voldoen, bleef nadien iedere betaling uit. De schikkingsopbrengst is vervolgens bewust aangewend om andere schuldeisers van [gedaagde 1] wél te betalen. Tot slot stelt Boekx dat uit de jaarrekening van 2022 blijkt dat [gedaagde 1] een winst van € 22.000 heeft geboekt en dat er dus van betalingsonmacht geen sprake is.
4.17.
[gedaagde 2] betwist dat sprake is van betalingsonwil of selectieve betaling en stelt dat het om betalingsonmacht gaat. Hij voert aan dat hij altijd de intentie heeft gehad om Boekx te betalen, maar dat [gedaagde 1] uiteindelijk niet over de benodigde middelen beschikte, waardoor eventuele betalingen uit privémiddelen van [gedaagde 2] moesten komen. De schikkingsopbrengst heeft [gedaagde 2] naar eigen zeggen gebruikt om bevoorrechte crediteuren, zoals personeel en de fiscus, te voldoen. Ook stelt hij dat hij beperkte middelen heeft vrijgemaakt om met alle andere schuldeisers van [gedaagde 1] een regeling te treffen, maar dat door het optreden van Boekx een vergelijk met haar niet mogelijk was. Volgens [gedaagde 2] had Boekx volledige betaling kunnen ontvangen als zij zich coöperatiever had opgesteld. Hij verloor zijn intentie om Boekx uit de schikkingsopbrengst te betalen toen Boekx – nadat [gedaagde 2] openheid had gegeven over een mogelijk overstap naar een ander kantoor – hem verzocht hypothecaire zekerheid te stellen voor de openstaande betalingsverplichtingen. Daarnaast kon [gedaagde 1] ook de factuur van Boekx niet betalen omdat die ook op naam van [gedaagde 2] was gesteld en hij gezien het dreigende faillissement van [gedaagde 1] daarmee het risico liep daarvoor persoonlijk te worden aangesproken. Er was sprake van betalingsonmacht en de in de jaarrekening vermelde winst van € 22.000 over 2022 betreft een boekhoudkundige kwestie, mogelijk voortkomend uit het prijsgeven van vorderingen, aldus [gedaagde 2] .
4.18.
Boekx heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van betalingsonwil van [gedaagde 2] . De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde 2] meerdere keren heeft toegezegd de schikkingsopbrengst te zullen gebruiken voor betaling van Boekx. Dat maakt dat het [gedaagde 2] niet meer volledig vrij stond om zelf te bepalen welke schuldeisers van Boekx daaruit zouden worden betaald. Hierbij is ook van belang dat de mogelijkheid dat [gedaagde 2] zou overstappen naar een ander kantoor in de lucht hing en daarmee ook het mogelijke einde van de in [gedaagde 1] gedreven advocatenpraktijk. Desalniettemin heeft [gedaagde 2] het er bewust toe geleid dat Boekx niets van de schikkingsopbrengst heeft ontvangen en dat in plaats daarvan daarmee andere crediteuren zijn betaald, terwijl hij wist althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze ertoe zou leiden dat Boekx onbetaald zou blijven. Deze handelwijze diende weliswaar geen persoonlijk geldelijk belang van [gedaagde 2] maar wel zijn persoonlijke behoefte aan vergelding, waarover hierna meer. [gedaagde 2] heeft de betaling van Boekx door [gedaagde 1] bewust en op subjectieve gronden achtergesteld ten opzichte van andere schuldeisers. Dit is in beginsel voldoende om [gedaagde 2] een persoonlijk en ernstig verwijt te maken van het onbetaald laten van Boekx door [gedaagde 1] .
4.19.
Dat, zoals de rechtbank [gedaagde 2] begrijpt, de houding van Boekx naar [gedaagde 2] toe deze handelwijze van [gedaagde 2] zou rechtvaardigen, is de wereld op zijn kop. Boekx heeft [gedaagde 1] tegen een – door een destijds bestaande vriendschap tussen [gedaagde 2] en twee partners van Boekx ingegeven – gereduceerd tarief en met spoed geholpen in een voor [gedaagde 1] netelige situatie. Van een gebrek aan empathie, zoals [gedaagde 2] aanvoert, is reeds daarom al geen sprake, dit nog los van het feit dat het bestaan van een vriendschap er niet aan in de weg staat dat Boekx ook haar zakelijke belangen in het oog mocht houden. Dat Boekx, toen duidelijk werd dat [gedaagde 2] [gedaagde 1] wellicht zou verlaten voor een ander kantoor, waardoor [gedaagde 1] feitelijk als een lege huls zou achterblijven, zekerheid aan [gedaagde 2] heeft gevraagd voor betaling van de nog volledig openstaande vordering voor haar gewerkte uren is dan ook begrijpelijk. Dat dit verzoek bij [gedaagde 2] verkeerd is gevallen moge zo zijn, maar daarin is geenszins een rechtvaardiging te vinden voor zijn daarop gevolgde beslissing Boekx zelfs niet deels uit de schikkingsopbrengst te betalen, welke beslissing van elke zakelijkheid verstoken lijkt te zijn geweest. Die rechtvaardiging is evenmin te vinden in de tenaamstelling van de factuur. Niet is in te zien waarom [gedaagde 1] niet onder protest van gehoudenheid van de betaling door [gedaagde 2] (een deel van) de betaling aan Boekx had kunnen voldoen.
4.20.
Het verweer van Boekx dat de selectieve betaling het gevolg is geweest van betalingsonmacht van [gedaagde 1] , slaag evenmin. [gedaagde 2] heeft dit verweer niet nader onderbouwd met schriftelijke stukken, noch in de conclusie van antwoord noch ter zitting. Dit had echter wel van hem verwacht mogen worden, aangezien hij als bestuurder volledig inzicht heeft in de financiële situatie van [gedaagde 1] en het aan hem is om de aangevoerde betalingsonmacht aannemelijk te maken. Dat, zoals [gedaagde 2] ter zitting heeft aangevoerd, [gedaagde 1] genoodzaakt was de schikkingsopbrengst te gebruiken om crediteuren als de belastingdienst en personeel met voorrang te voldoen en dat er daarna niet genoeg geld meer over was om (ook) Boekx (deels) te betalen, is op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien verhoudt dit betoog zich niet met het feit dat de vastgestelde jaarrekening van [gedaagde 1] over 2022 een boekwinst van € 22.000 vermeldt en evenmin met het standpunt van [gedaagde 2] dat Boekx, als zij geduld had gehad, volledig betaald had kunnen worden. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde 2] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht aan de zijde van [gedaagde 1] .
4.21.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 1] persoonlijk ernstig verwijtbaar en daarmee onrechtmatig jegens Boekx heeft gehandeld. Hiermee is de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] voor de daardoor geleden schade – het door [gedaagde 1] onbetaald gelaten honorarium – gegeven. Dit betekent dat de vordering tot betaling ook tegen [gedaagde 2] kan worden toegewezen tot een bedrag van € 15.000, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dit vonnis.
Proceskosten
4.22.
[gedaagden] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Boekx worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
110,03
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.353,03
4.23.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan Boekx te betalen een bedrag van € 15.000, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag met ingang van 29 januari 2025 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 4.353,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser rechter, bijgestaan door S.D. Gerick, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.
De griffier is buiten staat
dit vonnis te onderteken