In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling (TBS) van een terbeschikkinggestelde, geboren in 1952. De terbeschikkingstelling was eerder opgelegd na bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting, waarbij de terbeschikkinggestelde, zijn raadsman en de officier van justitie aanwezig waren. De rechtbank heeft ook een reclasseringswerker als deskundige gehoord.
De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een verlengingsadvies van de reclassering en rapportages van een psychiater. De deskundigen hebben geconcludeerd dat er op dat moment geen aanwijzingen waren voor actuele psychiatrische problematiek en dat de terbeschikkinggestelde stabiel functioneerde in de maatschappij. De reclassering en psychiater gaven aan dat er geen noodzaak was voor verlenging van de TBS-maatregel, omdat de terbeschikkinggestelde goed ingebed was in de samenleving en weinig begeleiding nodig had.
De officier van justitie was van mening dat de vordering moest worden toegewezen, omdat er een stoornis aanwezig zou zijn en het recidiverisico moeilijk in te schatten was. De advocaat van de terbeschikkinggestelde pleitte echter voor afwijzing van de vordering, stellende dat er geen actuele psychiatrische problematiek was en dat de terbeschikkingstelling mogelijk zelfs contraproductief zou zijn.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat niet voldaan was aan de vereisten voor verlenging van de TBS-maatregel. Er was geen bewijs van een stoornis of recidiverisico, en de terbeschikkinggestelde had laten zien dat hij in staat was om zelfstandig te functioneren. De vordering tot verlenging is afgewezen, wat leidt tot beëindiging van de terbeschikkingstelling.