In deze zaak heeft de besloten vennootschap Rembrandt Propco IV B.V. (hierna: Rembrandt) een kort geding aangespannen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met als doel ontruiming van een woning en proceskostenveroordeling. De procedure begon met een dagvaarding op 1 september 2025, waarin Rembrandt stelde dat [gedaagde 1] in strijd met de huurovereenkomst een deel van het gehuurde had onderverhuurd aan [gedaagde 2]. Tijdens de zitting op 8 oktober 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Rembrandt vorderde ontruiming binnen 14 dagen na het vonnis, alsook betaling van de genoten winst en proceskosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurovereenkomst bestaat tussen Rembrandt en [gedaagde 1], maar dat onduidelijk is welke voorwaarden daarop van toepassing zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Rembrandt niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde 1] wanprestatie heeft gepleegd. De vordering tot ontruiming is afgewezen, evenals de vordering tot betaling van de genoten winst. Rembrandt is veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten, ten gunste van beide gedaagden. Het vonnis is gewezen op 22 oktober 2025.