ECLI:NL:RBAMS:2025:704

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
13/144147-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in mensenhandelzaak na gebrek aan bewijs voor uitbuiting

Op 29 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel door het (mede)plegen van uitbuiting in de prostitutie van een persoon in de periode van 1 juni 2022 tot en met 5 juli 2022. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 15 januari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. S.A. van Vliet, de bewezenverklaring van de tenlastelegging heeft geëist. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. L.E. Buiting, heeft vrijspraak bepleit, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor het oogmerk van uitbuiting door de verdachte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 juli 2022 een persoon in zijn woning had, die verklaarde dat zij door een medeverdachte, [medeverdachte], was gedwongen tot prostitutie. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de uitbuiting door [medeverdachte] en dat hij zijn woning ter beschikking had gesteld met het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank heeft de relevante juridische kaders en de voorwaarden voor bewezenverklaring van mensenhandel besproken, waarbij het essentieel is dat de verdachte met behulp van dwang of misbruik van kwetsbare positie de betrokkene heeft gedwongen tot prostitutie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het enkel bieden van onderdak aan de persoon niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte het oogmerk had op uitbuiting. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde mensenhandel en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijs en de noodzaak om de intenties van de verdachte te kunnen vaststellen in zaken van mensenhandel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/144147-22
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
15 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.A. van Vliet, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.E. Buiting, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van
[persoon] in de periode van 1 juni 2022 tot en met 5 juli 2022 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Standpunten van procespartijen

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen van mensenhandel. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zijn huis ter beschikking heeft gesteld en wist dat [persoon] in zijn huis seksuele diensten verleende. De inkomsten die hiermee werden verdiend, moesten worden afgedragen aan medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat uit het dossier niet blijkt dat verdachte het oogmerk had op de uitbuiting van [persoon] .

5.Het oordeel van de rechtbank

5.1
Feiten en omstandigheden
Op 5 juli 2022 heeft de politie [persoon] aangetroffen in de woning van verdachte aan de [adres] in Amsterdam. Zij verklaarde dat “ [medeverdachte] ” (de rechtbank begrijpt [medeverdachte] ) haar hulp had aangeboden en haar naar de woning van verdachte had gebracht. [persoon] verklaarde verder dat [medeverdachte] mannen voor haar regelde met wie zij seks moest hebben en dat zij de helft van het geld dat ze daarmee verdiende moest afgeven aan [medeverdachte] . Zij was erg bang voor [medeverdachte] . Hij heeft haar eens geslagen en kleineerde haar. Ook heeft ze verklaard dat [medeverdachte] veel drugs aan haar gaf.
[persoon] heeft verder verklaard dat verdachte aardig voor haar was en dat zij bij hem in huis mocht verblijven, dat zij geen seks met verdachte heeft gehad en hem (ook anderszins) niet hoefde te betalen voor onderdak. Verder heeft zij verklaard dat verdachte niet wist dat [persoon] het geld dat zij verdiende met prostitutiewerk (deels) moest afstaan aan [medeverdachte] .
Uit het in het dossier gevoegde arrest van het hof Amsterdam van 25 juli 2023 blijkt dat [medeverdachte] is veroordeeld voor mensenhandel ten aanzien van [persoon] . Het hof heeft overwogen dat [medeverdachte] wist dat [persoon] dakloos en drugsverslaafd was, én dat zij aldus kwetsbaar was. Onder die omstandigheden heeft [medeverdachte] [persoon] in de woning van verdachte gehuisvest en vervolgens door dwang, geweld, dreiging met geweld en door misbruik van die kwetsbare positie betaalde seks met mannen laten hebben, terwijl zij het geld dat zij daarmee verdiende deels moest afstaan aan [medeverdachte] . Het hof heeft [medeverdachte] niet veroordeeld voor het aan hem tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [persoon] .
5.2
Vrijspraak
5.2.1.
Juridisch kader
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door [persoon] (onder meer) te laten verblijven in zijn woning en zijn woning ter beschikking te stellen als werkplek voor prostitutiewerkzaamheden.
Voor een bewezenverklaring van mensenhandel is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met behulp van één van de in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr), eerste lid, aanhef en onder 1º genoemde middelen de betrokkene ertoe heeft gedwongen of bewogen in de prostitutie werkzaam te zijn, waarbij is voldaan aan de voorwaarde dat de gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [1] Ook voor een bewezenverklaring van een op artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 4º en 9º Sr toegesneden tenlastelegging is vereist dat op grond van de omstandigheden van het geval uitbuiting komt vast te staan. Ten aanzien van het voordeel trekken (sub 6º) moet voorts worden aangenomen dat is vereist dat het opzet van de dader, behalve op het voordeel trekken, ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander. [2]
Het in artikel 273f, eerste lid, Sr voorkomende bestanddeel “(oogmerk van) uitbuiting” is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder “gedwongen of verplichte arbeid of diensten”. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van deze bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerk steller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit. [3]
5.2.2
De beoordeling
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van verdachte alleen kan worden vastgesteld dat hij [persoon] in de ten laste gelegde periode onderdak heeft geboden. Uit het dossier blijkt echter niet dat verdachte zijn woning beschikbaar heeft gesteld met het oogmerk van uitbuiting van [persoon] . Niet gebleken is namelijk dat verdachte de (overige) in de tenlastelegging genoemde dwangmiddelen en handelingen ten aanzien van [persoon] heeft verricht. Ook kan op grond van het dossier niet bewezen worden dat verdachte wist dat [persoon] door [medeverdachte] werd uitgebuit (zoals blijkt uit het arrest van het hof; medeplegen acht het hof niet bewezen), en dat er tussen verdachte en [medeverdachte] sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Het enkel bieden van onderdak aan [persoon] is daarvoor onvoldoende.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk had op uitbuiting van [persoon] en dient de verdachte van de ten laste gelegde mensenhandel te worden vrijgesproken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. A.M. Grüschke en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2025.
[(...)]

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:556.
2.vgl. Hoge Raad 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467.
3.vgl. HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, rechtsoverweging. 2.6.1.