In deze zaak, uitgesproken op 12 februari 2025 door de Rechtbank Amsterdam, staat de vraag centraal of de uittredend advocaat, aangeduid als [eiser], een vergoeding voor 'meegenomen omzet' aan haar voormalig kantoor, Fieldfisher N.V., moet betalen. De rechtbank behandelt het geschil in reconventie, waarbij Fieldfisher vordert dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 217.895,05, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Fieldfisher stelt dat de vergoeding voor de meegenomen omzet moet worden berekend op basis van de daling van de omzet van het kantoor na het vertrek van [eiser].
De rechtbank oordeelt dat artikel 15.4 van de algemene bepalingen, dat een boetebeding bevat, van toepassing is. Dit artikel stelt dat [eiser] een boete moet betalen als de omzet bij cliënten die door haar werden bediend met ten minste 20% is verminderd na haar vertrek. De rechtbank concludeert dat Fieldfisher in beginsel recht heeft op de gevorderde boete, maar wijst een deel van de gevorderde schadevergoeding af, omdat deze niet voldoende onderbouwd is.
De rechtbank wijst het verzoek van [eiser] om de boete te matigen af, omdat er geen sprake is van buitensporige gevolgen. Uiteindelijk wordt [eiser] veroordeeld tot betaling van € 210.020,05 aan Fieldfisher, plus wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Fieldfisher direct kan overgaan tot uitvoering van de veroordeling, ongeacht een mogelijk hoger beroep van [eiser].