ECLI:NL:RBAMS:2025:695

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
733299
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uittredend advocaat moet voormalig kantoor betalen voor meegenomen omzet; uitleg van 'meegenomen omzet' in de overeengekomen bepalingen

In deze zaak, uitgesproken op 12 februari 2025 door de Rechtbank Amsterdam, staat de vraag centraal of de uittredend advocaat, aangeduid als [eiser], een vergoeding voor 'meegenomen omzet' aan haar voormalig kantoor, Fieldfisher N.V., moet betalen. De rechtbank behandelt het geschil in reconventie, waarbij Fieldfisher vordert dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 217.895,05, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Fieldfisher stelt dat de vergoeding voor de meegenomen omzet moet worden berekend op basis van de daling van de omzet van het kantoor na het vertrek van [eiser].

De rechtbank oordeelt dat artikel 15.4 van de algemene bepalingen, dat een boetebeding bevat, van toepassing is. Dit artikel stelt dat [eiser] een boete moet betalen als de omzet bij cliënten die door haar werden bediend met ten minste 20% is verminderd na haar vertrek. De rechtbank concludeert dat Fieldfisher in beginsel recht heeft op de gevorderde boete, maar wijst een deel van de gevorderde schadevergoeding af, omdat deze niet voldoende onderbouwd is.

De rechtbank wijst het verzoek van [eiser] om de boete te matigen af, omdat er geen sprake is van buitensporige gevolgen. Uiteindelijk wordt [eiser] veroordeeld tot betaling van € 210.020,05 aan Fieldfisher, plus wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Fieldfisher direct kan overgaan tot uitvoering van de veroordeling, ongeacht een mogelijk hoger beroep van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/733299 / HA ZA 23-427
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Kupperman,
tegen
de naamloze vennootschap
FIELDFISHER N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Fieldfisher,
advocaat: mr. M.P.M. Fruytier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 20 maart 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de akte aanvullende producties tevens houdende vermindering eis van Fieldfisher,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser] , met producties,
- de akte houdende reactie op aanvullende producties tevens houdende wijziging van eis van Fieldfisher,
- de op 27 november 2024 binnengekomen producties van [eiser] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 december 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 12 december 2024 die zich in het dossier bevinden.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag een vonnis wordt uitgesproken.

2.Het geschil in reconventie

2.1.
Fieldfisher vordert na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 217.895,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
II. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 2.864,48 aan buitengerechtelijke incassokosten,
III. voor recht verklaart dat [eiser] geen beroep meer toekomt op de hardheidsclausule uit artikel 15.4 van de algemene bepalingen,
IV. voor recht verklaart dat de vergoeding voor meegenomen omzet dient te worden berekend aan de hand van de daling van de omzet van Fieldfisher,
V. [eiser] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden betaald.
2.2.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Fieldfisher in de proceskosten in conventie en in reconventie, alsmede de in redelijkheid door [eiser] gemaakte kosten van rechtsbijstand, nader op te maken bij staat.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

3.De verdere beoordeling van het geschil in reconventie

Vooraf
3.1.
In dit vonnis wordt alleen nog het geschil in reconventie behandeld. In het vonnis van 20 maart 2024 is namelijk reeds een einduitspraak gedaan in het geschil in conventie.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 12 december 2024 is de vraag of het vonnis van 20 maart 2024 in kracht van gewijde is gegaan ter sprake gekomen. Daarbij staat voorop dat artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Uit een arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004 volgt dat de feitenrechter in een bepaald verweer een impliciet beroep op artikel 236 Rv kan lezen. [1]
3.3.
Op de voet daarvan leest de rechtbank in randnummers 4 tot en met 14 van de akte houdende reactie op aanvullende producties tevens houdende wijziging van eis van Fieldfisher een impliciet beroep op het gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv. Fieldfisher stelt daarin namelijk – samengevat – dat [eiser] ten onrechte meent dat zij nogmaals ter discussie kan stellen wat al in het vonnis van 20 maart 2024 is overwogen en beslist, onder meer ten aanzien de uitleg van artikel 15.4 van de algemene bepalingen.
3.4.
[eiser] heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie geschreven dat zij zich slecht kan vinden in veel van de overwegingen en beslissingen omtrent de uitleg van aritkel 15.4 van de algemene bepalingen in het vonnis van 20 maart 2024. Verder heeft [eiser] toegelicht dat zij overweegt reeds nu hoger beroep in te stellen tegen een eventueel veroordelend eindvonnis, maar eerst de onderhavige procedure zal afmaken.
3.5.
Tegen het vonnis van 20 maart 2024 is dus geen hoger beroep ingesteld en de beroepstermijn is inmiddels verstreken. Bij deze stand van zaken geldt dat het vonnis van 20 maart 2024 in kracht van gewijsde is gegaan, zodat onder meer de overwegingen en beslissingen van de rechtbank over de uitleg van artikel 15.4 van de algemene bepalingen, bindende kracht hebben tussen partijen. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verweren van [eiser] in reconventie die erop neerkomen dat artikel 15.4 van de algemene bepalingen anders moet worden uitgelegd dan de rechtbank reeds in het vonnis van 20 maart 2024 heeft overwogen en beslist, worden daarom gepasseerd.
3.6.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat partijen (als advocaten(kantoren)) gebonden zijn aan de geheimhoudingsplicht jegens hun cliënten. Daarom worden in dit vonnis geen namen van hun cliënten genoemd, maar wordt in dit vonnis de nummering aangehouden die partijen hebben gebruikt om specifieke cliënten aan te duiden.
Moet [eiser] een vergoeding voor ‘Meegenomen Omzet’ aan Fieldfisher betalen?
3.7.
Voorop staat dat artikel 15.4 van de algemene bepalingen een boetebeding betreft dat beoogt te voorkomen dat [eiser] er met de cliënten en de omzet van Fieldfisher vandoor gaat. De hoogte van die boete is variabel, omdat die afhankelijk is van de hoogte van het bedrag waarmee de omzet bij cliënten die door [eiser] werden bediend, is verminderd na het vertrek van [eiser] bij Fieldfisher. Bij de berekening daarvan wordt alleen een vergelijking gemaakt tussen de behaalde omzetten in het jaar vóór en het jaar ná het vertrek van [eiser] bij Fieldfisher.
3.8.
De hoofdregel van artikel 15.4 van de algemene bepalingen is dat [eiser] een boete aan Fieldfisher moet betalen als de omzet bij de cliënten – die in het jaar vóór het vertrek van [eiser] door [eiser] werden bediend – met tenminste 20% is verminderd in het jaar na het vertrek van [eiser] bij Fieldfisher. De hoogte van die boete is gelijk aan het bedrag van de totale omzetvermindering, tenzij [eiser] tegenbewijs levert waaruit blijkt dat zij een lager boetebedrag aan Fieldfisher verschuldigd is.
3.9.
Partijen zijn het eens wat moet worden verstaan onder het begrip “omzet” voor zover het de verrichte werkzaamheden betreft in het desbetreffende jaar, namelijk – kort gezegd – de geschreven uren maal het uurtarief van de desbetreffende medewerker.
3.10.
Partijen zijn het er ook over eens dat Fieldfisher eerst moet aantonen dat haar omzet bij de cliënten – die in het jaar voor het uittreden van [eiser] door [eiser] werden bediend – in het jaar na uittreden van [eiser] met tenminste 20% is verminderd. Over de vraag met welk concreet bedrag die omzet is verminderd, zijn partijen het echter niet eens.
3.11.
Voor zover [eiser] betoogt dat de behaalde winst – te weten de vastgestelde omzet na aftrek van bedrijfskosten – als maatstaf moet gelden voor de berekening van de hoogte van de boete, wordt zij daarin niet gevolgd. Dat blijkt namelijk niet uit de tekst van artikel 15.4 van de algemene bepalingen en ook niet uit die van de overige algemene bepalingen. [eiser] heeft verder geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit dat blijkt. Bovendien worden bedrijfskosten betaald uit de omzet, niet uit de winst.
3.12.
Voor zover [eiser] bepleit dat de cliënten 17 tot en met 30 niet meetellen voor de berekening van de meegenomen omzet, wordt zij daarin ook niet gevolgd. Uit de door Fieldfisher overgelegde facturen blijkt dat de facturen ten aanzien van die cliënten op naam zijn gesteld van buitenlandse Fieldfisher-kantoren. Tijdens de mondelinge behandeling van 12 december 2024 is gebleken dat [eiser] in het jaar na haar vertrek bij Fieldfisher, nog heeft gewerkt voor die buitenlandse Fieldfisher-kantoren. De daarmee gemoeide omzet telt dus ook mee voor de berekening van de berekening van de meegenomen omzet.
3.13.
[eiser] heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie gereageerd op de door Fieldfisher gestelde meegenomen omzet en beweerdelijk tegenbewijs geleverd zoals bedoeld artikel 15.4 van de algemene bepalingen. [eiser] meent op basis daarvan dat zij een lager bedrag aan meegenomen omzet aan Fieldfisher zou moeten betalen, namelijk ofwel € 33.286,38 ofwel € 55.234,27. Fieldfisher heeft dat gemotiveerd betwist in haar laatste akte en daarin ook haar berekeningen van de meegenomen omzet aangepast aan de bezwaren die [eiser] daartegen in haar conclusie van antwoord in reconventie naar voren heeft gebracht. [eiser] heeft daar niets tegen ingebracht, terwijl voornoemde akte van Fieldfisher wel zoveel vragen opwerpt, dat dit van [eiser] mocht worden verwacht. De rechtbank wijst er in dit verband – bij wijze van voorbeeld – op dat [eiser] in haar conclusie van antwoord in reconventie heeft gesteld dat zij slechts vier van de dertig door haar meegenomen cliënten heeft bediend in het jaar na haar vertrek bij Fieldfisher en in de eerste twee maanden na haar vertrek zelfs helemaal geen cliënten heeft bediend, wat Fieldfisher gemotiveerd heeft betwist.
3.14.
Al het voorgaande brengt mee dat [eiser] in beginsel een boete van € 217.895,05 aan Fieldfisher moet betalen.
Schadevergoeding?
3.15.
Fieldfisher heeft in het door haar gevorderde bedrag van € 217.895,05 ook een bedrag van € 7.875,00 aan schadevergoeding verwerkt. Fieldfisher heeft in dit verband toegelicht dat zij vermoedt dat [eiser] de laatste drie maanden aan werkzaamheden voor cliënt 4 van het jaar voor haar vertrek bij Fieldfisher expres niet heeft gefactureerd. [eiser] heeft dat tijdens de mondelinge behandeling betwist. Fieldfisher heeft daar niets tegen ingebracht. Bij deze stand van zaken is het door Fieldfisher in het haar vordering verwerkte bedrag van € 7.875,00 aan schadevergoeding dan ook niet toewijsbaar.
Tussenconclusie
3.16.
Al het voorgaande betekent dat [eiser] in beginsel een boete van € 210.020,05 (€ 217.895,05 – € 7.875,00) aan Fieldfisher moet betalen.
Matiging?
3.17.
[eiser] heeft verzocht voornoemd boetebedrag te matigen. De in artikel 6:94 lid 1 BW opgenomen maatstaf, die inhoudt dat voor matiging van een boete slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter moet zich dus terughoudend opstellen.
3.18.
[eiser] heeft ter onderbouwing van haar verzoek – samengevat – aangevoerd dat:
Zij heeft opgezegd wegens – in haar ogen – aanhoudende en onacceptabele werkomstandigheden en de wijze waarop [naam] en anderen werden bejegend;
Vervolgens een boete wordt gevorderd vanwege een onvrijwillige althans ongewenste opzegging gezien kan worden als een onaanvaardbaar gevolg, zeker gezien de excessieve bedragen die worden gevorderd, zonder rekening te houden met de beperkte draagkracht van [eiser] als startende onderneming. Enige toekenning van een boete aan Fieldfisher nadat zij [eiser] in feite tot opzegging heeft gedwongen zou direct leiden tot ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW;
Artikel 15.4 van de algemene bepalingen in essentie onbegrijpelijk is. Die bepaling leidt ertoe dat het genereren van een hoge omzet voor Fieldfisher in het jaar voor vertrek in het nadeel werkt van de vertrekkende aandeelhouder, die dan ook uit zelfbescherming in het jaar voor haar vertrek zo min mogelijk marge zou moeten veroorzaken, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten van Fieldfisher als onderneming;
Artikel 15.4 van de algemene bepalingen op zichzelf zeer onduidelijk en voor meerderlei uitleg vatbaar is;
Artikel 15.4 onvermijdelijk leidt tot schending van het beroepsgeheim van de advocaat.
3.19.
Daartegenover heeft Fieldfisher – samengevat – toegelicht dat:
Het niet waar is dat [eiser] heeft opgezegd wegens aanhoudende en onacceptabele werkomstandigheden en de wijze waarop [naam] en anderen werden bejegend;
Het niet waar is dat Fieldfisher [eiser] heeft gedwongen tot opzegging en dat [eiser] een startende onderneming is. [naam] was al jaren voordat hij bij Fieldfisher kwam partner geweest bij toonaangevende advocatenkantoren. Bovendien heeft [naam] er zelf voor gekozen om zijn praktijk na Fieldfisher te exploiteren via een andere vennootschap, [bedrijf] . [eiser] is dus juist niet een startende onderneming, maar een onderneming wiens inkomstenbron van haar is afgesneden en die waarschijnlijk nog in stand wordt gehouden om deze procedure te voeren;
De opmerking van [eiser] en dat artikel 15.4 van de algemene bepalingen in essentie onbegrijpelijk is en de toelichtingen die zij daarbij heeft gegeven, niet stroken met het feit dat voornoemde bepaling een relatiebeding is;
[eiser] eraan voorbij gaat dat in het vonnis van 20 maart 2024 reeds is bepaald hoe artikel 15.4 van de algemene bepalingen moet worden uitgelegd;
De aansluitingsovereenkomst een arbitragebeding bevat ter ondervanging van mogelijke schendingen van het beroepsgeheim van de advocaat.
3.20.
[eiser] heeft haar stellingen daarop niet nader onderbouwd. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het hiervoor in 3.16 genoemde boetebedrag te matigen.
Conclusie
3.21.
De conclusie is dat [eiser] € 210.020,05 aan Fieldfisher moet betalen. Dit bedrag wordt dan ook aan Fieldfisher toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt ook als onbestreden toegewezen.
De door Fieldfisher gevorderde verklaringen voor recht
3.22.
Verder heeft Fieldfisher nog twee verklaringen voor recht gevorderd (zie hiervoor in 2.1 onder III en IV). Gelet op de hiervoor in 3.21 genoemde betalingsveroordeling heeft Fieldfisher geen afzonderlijk belang bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht, zodat die worden afgewezen.
Kosten
Buitengerechtelijke incassokosten
3.23.
Fieldfisher maakt aanspraak op vergoeding van € 2.864,48 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Fieldfisher heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. Dit betekent concreet dat een bedrag van € 2.825,10 aan buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen.
Proceskosten
3.24.
Volgens [eiser] moet Fieldfisher worden veroordeeld in de volledige proceskosten in conventie en in reconventie.
3.25.
Voorop staat dat voor enige proceskostenveroordeling ten laste van Fieldfisher in conventie geen plaats is, omdat [eiser] in het vonnis van 20 maart 2024 al is veroordeeld in de proceskosten in conventie en die beslissing gezag van gewijsde heeft tussen partijen.
3.26.
De door [eiser] verzochte volledige proceskostenveroordeling van Fieldfisher in reconventie wordt afgewezen. Volgens vaste rechtspraak is voor een veroordeling in de volledige proceskosten alleen plaats in geval van buitengewone omstandigheden, namelijk in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij. Van dergelijke buitengewone omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Voor een volledige proceskostenveroordeling ten laste van Fieldfisher is dan ook geen plaats.
3.27.
De rechtbank ziet – gelet op de uitkomst van de procedure in reconventie – juist aanleiding om [eiser] te veroordelen in de proceskosten van Fieldfisher. De proceskosten van Fieldfisher worden begroot op:
- salaris advocaat: € 2.714,00 (2,0 punten x factor 0,5 x tarief VI: € 2.714,00).
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
- totaal: € 2.892,00
3.28.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.29.
Fieldfisher vordert uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. [eiser] verzoekt het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.30.
Bij de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een uitspraak moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangafweging wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang te hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. [2] Aan de wettelijke vereisten van artikel 233 Rv voor toewijzing van de vordering is in dit geval voldaan. In dit geval weegt het belang van Fieldfisher dat [eiser] op korte termijn voldoet aan hetgeen waartoe zij is veroordeeld, zwaarder dan het belang van [eiser] bij het behoud van de bestaande toestand. De reden daarvoor is dat [eiser] haar stelling dat een veroordelend vonnis mogelijk grote financiële gevolgen voor haar kan hebben, niet heeft onderbouwd. Het vonnis wordt daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
4.1.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan Fieldfisher van € 210.020,05, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 16 augustus 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan Fieldfisher van € 2.825,10 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.892,00, te betalen binnen veertien dagen na heden, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van de betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan,
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.
De griffier is verhinderd dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, r.o. 3.3.5.
2.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688.