ECLI:NL:RBAMS:2025:6619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
13/728005-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens veroordeling voor mensenhandel en seksuele uitbuiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde voor mensenhandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor mensenhandel, waarbij hij zich schuldig had gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee aangeefsters. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde had verkregen door de uitbuiting van de aangeefsters, op € 154.700,- wordt geschat. Dit bedrag is gebaseerd op de materiële schade die aan de benadeelde partijen is toegekend in het veroordelend arrest. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om de behandeling van de ontnemingszaak aan te houden afgewezen, omdat een onherroepelijke uitspraak in de onderliggende strafzaak niet vereist is voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de draagkracht van de veroordeelde in de executiefase aan de orde komt en dat er geen reden is om de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om het bedrag van € 154.700,- aan de Staat te betalen en heeft de duur van de op te leggen gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/728005-18 (ontneming) (Promis)
Datum uitspraak: 30 juli 2025
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/728005-18 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1988 in [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, de schriftelijke conclusiewisseling van de verdediging en de officier van justitie en het onderzoek ter terechtzitting van 18 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en van wat veroordeelde en zijn raadsman, mr. P.J. Zandt,
naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

Op 20 september 2018 en 2 oktober 2018 zijn processen-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict opgemaakt ten aanzien van het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel door het zich schuldig maken aan mensenhandel. Het op deze wijze wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 februari 2010 tot 6 december 2016 is in die processen-verbaal berekend op in totaal € 621.695,71.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 mei 2019 is veroordeelde – kort gezegd – veroordeeld wegens mensenhandel. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.
De vordering van de officier van justitie van 8 november 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van €621.695,71.
De zitting stond aanvankelijk gepland op 3 december 2019, maar werd op verzoek van de verdediging uitgesteld in afwachting van de uitspraak in de onderliggende strafzaak in hoger beroep.
Veroordeelde is bij – niet onherroepelijk – arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2023 (hierna: het veroordelend arrest) onder meer veroordeeld voor mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] . Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie (het strafblad) van veroordeelde volgt heeft dat de verdediging hiertegen op 6 december 2023 beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad).
Naar aanleiding van een regiezitting op 17 april 2024 zijn aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] en kamerexploitant [kamerexploitant] als getuigen gehoord bij de rechter-commissaris en zijn bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens van aangeefsters aan het dossier toegevoegd.
De raadsman van veroordeelde heeft een (ongedateerde) conclusie van antwoord ingediend waarin – zakelijk weergegeven – is gesteld primair dat de vordering onvoldoende deugdelijk is onderbouwd en dient te worden afgewezen, subsidiair dat de vordering moet worden verminderd met de kosten en derhalve dient te worden vastgesteld op nihil en meer subsidiair dat rekening dient te worden gehouden met de draagkracht van veroordeelde en hij de vordering niet zal kunnen voldoen.
De officier van justitie heeft in de conclusie van repliek van 18 december 2024 de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 599.149,-
De raadsman van veroordeelde heeft een (ongedateerde) conclusie van dupliek ingediend en persisteert bij hetgeen hij in de conclusie van antwoord heeft aangevoerd.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld en “andere strafbare feiten” als bedoeld in artikel
36 e lid 2 Sr.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 599.149,-.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair – vanwege de bepleite vrijspraken in de strafzaak – verzocht om de behandeling van de ontnemingszaak aan te houden, om het ingestelde cassatieberoep bij de Hoge Raad af te wachten.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden gebaseerd op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de vordering van de officier van justitie, omdat die hoofdzakelijk zijn gebaseerd op de verklaringen van aangeefsters. De verdediging stelt dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel kan ten hoogste worden vastgesteld op het bedrag dat in het veroordelend arrest aan de benadeelde partijen [aangeefster 1] en [aangeefster 2] in totaal aan materiële schade is toegekend wegens vermeend gederfde inkomsten.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Aanhoudingsverzoek
Het primaire verzoek van de verdediging tot aanhouding van de ontnemingszaak wordt afgewezen, omdat de rechtbank geen redenen ziet om het ingestelde cassatieberoep bij de Hoge Raad af te wachten. Een onherroepelijke uitspraak in de onderliggende strafzaak is immers niet vereist voor de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.3.2.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
In het veroordelend arrest is vastgesteld dat veroordeelde zich in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 september 2013 ten aanzien van aangeefster [aangeefster 1] en in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 6 december 2016 ten aanzien van aangeefster [aangeefster 2] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel in de vorm van seksuele uitbuiting. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van deze strafbare feiten voordeel verkregen, bestaande uit door [aangeefster 1] en [aangeefster 2] aan veroordeelde afgedragen inkomsten.
De rechtbank acht de processen-verbaal “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict” daterend van 20 september 2018 ( [aangeefster 1] ) en van 2 oktober 2018 ( [aangeefster 2] ), die de officier van justitie aan haar berekening ten grondslag heeft gelegd, niet bruikbaar voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een gedegen berekening van dat voordeel. De processen-verbaal zijn met name gebaseerd op de verklaringen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] . [aangeefster 1] en [aangeefster 2] hebben beiden geen administratie bijgehouden van hun inkomsten en uitgaven en putten uit hun geheugen. De rechtbank vindt de verklaringen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] niet onbetrouwbaar, maar wel onvoldoende houvast bieden om op basis daarvan te komen tot een reële berekening of redelijke inschatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom schatten op grond van artikel 36e lid 5 Sr.
Voor het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de rechtbank uitgegaan van de bedragen die in het veroordelend arrest aan de benadeelde partijen [aangeefster 1] en [aangeefster 2] zijn toegekend aan materiële schade wegens gederfde inkomsten.
In voornoemd arrest is het gerechtshof, voor iedere benadeelde partij afzonderlijk, uitgegaan van een vast bedrag van € 100,- per dagdeel aan afgedragen gederfde inkomsten. Op basis van de gegevens van de kamerverhuurders is het gerechtshof ten aanzien van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] respectievelijk uitgegaan van 908 en 639 gewerkte dagdelen in de bewezenverklaarde periode. [2] Dat wil zeggen €90.800,- (908 x € 100,-) en
€ 63.900,- (639 x € 100,-) aan inkomsten die zijn afgedragen aan veroordeelde.
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom op een bedrag van € 154.700,- (€ 90.800,- + 63.900,-).

4.Overschrijding redelijke termijn

De raadsman heeft verzocht om bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het tijdsverloop hoofdzakelijk veroorzaakt is door de aanhouding van de ontnemingszaak in 2019 in afwachting van het hoger beroep in de strafzaak. Nu deze aanhouding op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, komt deze vertraging voor rekening van veroordeelde.

5.De verplichting tot betaling en gijzeling

5.1.
Draagkracht
De raadsman heeft verzocht om het te ontnemen bedrag op nihil vast te stellen. De raadsman heeft daartoe naar voren gebracht dat veroordeelde in de toekomst niet in staat is om inkomen te verwerven wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging ter terechtzitting een ontheffing van de sollicitatieplicht (geldig tot en met 31 januari 2026) overgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat de draagkracht van een veroordeelde aan de orde komt in de executiefase, omdat in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid vastgesteld kan worden hoe de draagkracht van de veroordeelde zich in de executiefase zal ontwikkelen. Er is alleen grond om al in de ontnemingsprocedure de betalingsverplichting te matigen als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Daarvan is sprake als zonder nader onderzoek vastgesteld kan worden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en dat het ook zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. [3]
De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat de draagkracht van een veroordeelde in de executiefase aan de orde komt. Dat veroordeelde ook op de langere termijn onvoldoende in staat is om inkomen te verwerven kan op dit moment niet worden vastgesteld. De overgelegde tijdelijke ontheffing van de sollicitatieplicht is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 154.700,- en zal aan veroordeelde een betalingsverplichting opleggen van € 154.700,-.
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op maximaal 1080 dagen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 154.700,-.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 154.700,-. (honderdvierenvijftigduizendzevenhonderd euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en I. Struijkenkamp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juli 2025.

Voetnoten

1.Het veroordelend arrest, kopje ‘Bewezenverklaring’, p. 14-15.
2.Het veroordelend arrest, kopjes ‘Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 1] ’ en ‘Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] , subkopjes ‘Materiële schade’ p. 17-19.
3.ECLI:NL:HR:2021:376, r.o. 3.4.3-3.4.4.