ECLI:NL:RBAMS:2025:6186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
11479623 / CV EXPL 25-306
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Twist over beëindiging van overeenkomst tussen opdrachtnemer en opdrachtgever: opzegging of ontbinding?

In deze zaak tussen [eiser] V.O.F. en [gedaagde] B.V. gaat het om de beëindiging van een overeenkomst van opdracht. [eiser] werd in de zomer van 2024 ingeschakeld door [gedaagde] voor passagierstransporten in de privé-luchtvaart. Twee maanden later beëindigde [gedaagde] de samenwerking, wat leidde tot een geschil over de wijze van beëindiging. [eiser] stelt dat het gaat om een opzegging, terwijl [gedaagde] aanvoert dat het een ontbinding betreft vanwege vermeende tekortkomingen van [eiser]. De kantonrechter oordeelt dat de beëindiging door [gedaagde] als een opzegging moet worden beschouwd, omdat [eiser] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de opzegging. [gedaagde] heeft de opzegtermijn van twee maanden niet in acht genomen, waardoor zij een schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] toe en wijst de tegenvorderingen van [gedaagde] af, omdat het beroep op dwaling niet slaagt. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] een bedrag van € 23.655,50 aan [eiser] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11479623 \ CV EXPL 25-306
Vonnis van 15 augustus 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen (in mannelijk enkelvoud): [eiser] ,
gemachtigde: mr. W.J. de Vries,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R. de Lange.

1.De kern van de zaak

1.1.
[eiser] is in de zomer van 2024 door [gedaagde] ingeschakeld als
sales consultantvoor passagierstransporten in de privé-luchtvaart. Ruim twee maanden later heeft [gedaagde] deze samenwerking met [eiser] beëindigd.
1.2.
Deze zaak gaat met name over de vraag wat voor soort beëindiging dit is geweest. Volgens [eiser] gaat het om een opzegging, en moet [gedaagde] hem daarom nog twee maanden loon betalen, omdat [gedaagde] de overeengekomen opzegtermijn niet in acht heeft genomen.
1.3.
Volgens [gedaagde] gaat het om een ontbinding, met als reden dat [eiser] de opdracht niet of niet goed uitvoerde. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de overeenkomst sowieso moet worden vernietigd, omdat [eiser] haar vooraf onjuist heeft geïnformeerd. Volgens [gedaagde] moet [eiser] haar om deze redenen juist het al eerder betaalde loon terugbetalen. Dit heeft [gedaagde] als tegenvordering.
1.4.
De kantonrechter is het met [eiser] eens en geeft [gedaagde] ongelijk. Alleen de vorderingen van [eiser] worden dan ook toegewezen. Hierna wordt dit oordeel nader uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 januari 2025 met producties,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties,
- het tussenvonnis van 24 april 2025, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
- het e-mailbericht van 9 juli 2025 van mr. De Lange met producties,
- de mondelinge behandeling van 23 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt die zich in het dossier bevinden.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een vof (vennootschap onder firma) van (onder meer) [naam 1] . [naam 1] wordt door opdrachtgevers ingeschakeld als
sales managerof
sales executivevoor passagierstransporten in de luchtvaart, waaronder voorheen door Exxaero.
3.2.
[gedaagde] is een onderneming die zich richt op de privé-luchtvaart. Zij houdt zich bezig met het werven van klanten die gebruik willen maken van vervoer per
business jeten zij probeert op deze markt een gunstige inkoopprijs te bereiken. [naam 2] is bestuurder van [gedaagde] .
3.3.
Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten, met [gedaagde] als opdrachtgever en [eiser] als opdrachtnemer. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, met ingang van 1 augustus 2024. In de overeenkomst is onder meer bepaald:
Artikel 2 Uitvoering van de opdracht(…)
2.2.
Opdrachtnemer deelt zijn werkzaamheden zelfstandig in. Wel vindt, voor zover dat voor de uitvoering van de opdracht nodig is, afstemming met Opdrachtgever plaats in geval van samenwerking met anderen, zodat deze optimaal zal verlopen. (…)
Artikel 5 Opzegging overeenkomst
5.1.
De overeenkomst kan, met in achtneming van 2 maand opzegtermijn, wederzijds opgezegd worden.
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1.
Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer een vergoeding van maximaal € 8.500,- per maand op basis van inzet exclusief BTW, voor zover sprake is van een btw-belaste prestatie. (…)
3.4.
[eiser] heeft twee facturen van elk € 10.285,- (inclusief btw) over de maanden augustus en september 2024 aan [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft deze facturen voldaan.
3.5.
Op 10 oktober 2024 hebben [naam 2] en [naam 1] elkaar telefonisch gesproken. Tijdens dit gesprek heeft [naam 2] meegedeeld dat hij de tussen partijen gesloten overeenkomst met onmiddellijke ingang opzegt.
3.6.
In een e-mail van 10 oktober 2024 van [naam 3] van [gedaagde] aan [eiser] staat – voor zover relevant:
[naam 2] heeft in een telefoongesprek aan het einde van de morgen mondeling de samenwerking tussen jou en [gedaagde] opgezegd. De redenen daarvan zijn genoegzaam besproken en staan ook opgenomen in bijgaande brief. (…)
In de bijgevoegde bevestigingsbrief staat – voor zover relevant – het volgende:
Hierbij bevestig ik het telefoongesprek dat de heer [naam 2] zojuist met u heeft gevoerd omtrent de samenwerking. Deze samenwerking hebben wij met u vastgelegd op basis van een overeenkomst van opdracht ingaande 1 augustus 2024.
Op grond van een drietal incidenten is de [gedaagde] B.V. i.c. de heer [naam 2] tot de conclusie gekomen dat er geen vertrouwensbasis is voor een verdere samenwerking en deze zeggen wij met onmiddellijke ingang op.
De aanleiding van vandaag is het rechtstreeks geven van een terugbetalingsinstructie aan de medewerkers van Finance, terwijl u in een werkoverleg met meerdere medewerkers van [gedaagde] B.V. te kennis is gegeven dat hier geen terugbetaling aan de orde kan zijn. U heeft hiertoe ook geen enkele bevoegdheid van [gedaagde] gekregen. (…)
3.7.
Bij e-mail van 11 oktober 2024 heeft [eiser] het volgende – voor zover relevant – op de e-mail van [gedaagde] van 10 oktober 2024 gereageerd:
In het telefoongesprek met [naam 3] sprak hij over een opzegtermijn van 1 maand. Dit is echter niet juist, want in de opdracht van overeenkomst staat vermeld, dat de opdracht voor onbepaalde tijd is. Tevens staat er duidelijk in vermeld, dat de opzegtermijn 2 maanden bedraagt (artikel 5, 5.1). Gelieve hiermee rekening te houden, bij de uiteindelijke financiële afrekening. (…)
3.8.
Bij brief van 4 november 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] onder meer laten weten dat zij de overeenkomst vernietigt wegens dwaling en, heeft zij [eiser] gesommeerd om tot terugbetaling van de al betaalde facturen over te gaan.
3.9.
Bij brief van 6 november 2024 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] in verband met de vordering (zie hierna) gesommeerd om binnen 7 dagen te betalen.

4.Het geschil

de vordering (in conventie)

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van loon ter waarde van € 23.655,50 inclusief btw, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] de overeenkomst per 10 oktober 2024 heeft opgezegd zonder rekening te houden met een opzegtermijn van twee maanden. Omdat [gedaagde] dat niet heeft gedaan, heeft [eiser] recht op doorbetaling van het loon vanaf 1 oktober 2024 tot aan het eind van de opzegtermijn op 10 december 2024. Het overeengekomen loon bedraagt € 8.500,- per maand exclusief btw.
4.3.
[gedaagde] is het niet met de vordering eens en wil dat de vordering wordt afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
de tegenvordering (in reconventie)
4.5.
[gedaagde] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 augustus 2024 door de brief van 4 november 2024 van [gedaagde] is vernietigd, althans deze te vernietigen, dan wel de overeenkomst in goede justitie op grond van artikel 6:230 BW te wijzigen,
II. dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 20.750,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2024 tot de dag van volledige betaling,
III. subsidiair, de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 augustus 2024 te ontbinden en [eiser] te veroordelen tot betaling van € 10.285,-,
IV. steeds met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
4.6.
[gedaagde] beroept zich voor de gevorderde vernietiging (vordering I) op dwaling. Dit baseerde zij aanvankelijk erop dat [eiser] haar had meegedeeld dat hij zijn klantenkring uit zijn eerdere functie zou meenemen, om welke reden partijen een relatief hoog loon zijn overeengekomen. Ter zitting heeft [gedaagde] haar standpunt gewijzigd en baseert zij zich erop dat zij in de veronderstelling was dat [eiser] geen werkzaamheden meer voor zijn opdrachtgever Exxaero zou verrichten, maar dit wel het geval bleek te zijn. Bij vernietiging zijn de facturen voor de maanden augustus en september 2024 van in totaal € 20.750,-, die [gedaagde] al heeft voldaan, onverschuldigd betaald. Voor zover het beroep op dwaling niet slaagt, is [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, vanwege een aantal incidenten die aan hem zijn toe te rekenen en die de aanleiding vormden voor de beëindiging van de samenwerking op grond van ontbinding. [eiser] is gehouden tot terugbetaling van (een deel van) het al betaalde bedrag.
4.7.
[eiser] is het niet eens met de vorderingen en voert aan dat die moeten worden afgewezen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen en de tegenvorderingen (in conventie en in reconventie) zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
De beëindiging van de overeenkomst
5.2.
Vaststaat dat partijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan voor onbepaalde tijd met ingang van 1 augustus 2024 en dat deze overeenkomst inmiddels is beëindigd. De kern van het geschil is of deze overeenkomst door [gedaagde] is opgezegd of juist is ontbonden en op welke wijze partijen de beëindiging moeten afwikkelen.
5.3.
[gedaagde] heeft echter ook nog aangevoerd dat de overeenkomst al is, dan wel nog moet worden, vernietigd omdat haar een beroep op dwaling toekomt. Als dit beroep zou slagen, zou in het midden kunnen blijven of [gedaagde] de overeenkomst op 10 oktober 2024 heeft opgezegd of ontbonden. De kantonrechter komt echter tot het oordeel dat het beroep van [gedaagde] op dwaling niet slaagt. Dat wordt hierna uitgelegd.
Het beroep op dwaling slaagt niet
5.4.
Na wijziging van haar standpunt, voert [gedaagde] aan dat zij heeft gedwaald omdat zij ervan uitging dat [eiser] geen werkzaamheden meer voor Exxaero zou verrichten en dit wel het geval bleek te zijn. [eiser] weerspreekt dat partijen dit zo hebben afgesproken. Hij voert aan dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat hij tot 1 januari 2025 voor Exxaero zou blijven werken. Bovendien wijst hij erop dat de bedrijfsactiviteiten van Exxaero slechts deels concurreren met die van [gedaagde] , namelijk alleen wat betreft het verkopen en charteren van vluchten, en dat hij juist voor die specifieke onderdelen geen opdrachten meer voor Exxaero heeft uitgevoerd na de opdracht met [gedaagde] .
5.5.
Omdat [gedaagde] zich op de rechtsgevolgen van dwaling beroept, moet zij voldoende feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen, waaruit blijkt dat zij een onjuiste voorstelling van zaken had, in die veronderstelling de overeenkomst is aangegaan en bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet (op die voorwaarden) had gesloten. Hierin is [gedaagde] niet geslaagd. Weliswaar heeft [gedaagde] gesteld dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] niet meer voor Exxaero zou werken, maar dit heeft [eiser] betwist en wordt door [gedaagde] niet nader onderbouwd met bewijs. Dat dit voor de hand ligt, omdat [eiser] niet voor twee concurrerende opdrachtgevers klanten kan werven, heeft [eiser] gemotiveerd weersproken door erop te wijzen dat Exxaero ook niet met [gedaagde] concurrerende diensten verleent. Bij die stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] de door haar gestelde onjuiste voorstelling van zaken had en daarom de overeenkomst (op deze voorwaarden) is aangegaan. Het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling slaagt reeds daarom niet.
De beëindiging op 10 oktober 2024 door [gedaagde] is een opzegging
5.6.
Nu het beroep op dwaling niet slaagt, moet de vraag worden beantwoord of [gedaagde] de overeenkomst op 10 oktober 2024 heeft opgezegd of ontbonden. Volgens [eiser] gaat het om een opzegging en daarbij verwijst hij naar het telefoongesprek, de e-mail en bijgevoegde brief van 10 oktober 2024. Daar komt volgens [eiser] bij dat na de beëindiging de opzegtermijn en de op grond daarvan verschuldigde vergoeding is besproken. Dit onderbouwt hij met een e-mail van 11 oktober 2024 aan [gedaagde] . Hierin heeft hij bevestigd dat [naam 3] telefonisch sprak over een opzegtermijn van één maand en heeft hij erop gewezen dat de overeengekomen opzegtermijn van twee maanden geldt. Daartegenover heeft [gedaagde] aangevoerd dat aan [eiser] te kennen is gegeven dat de reden voor de beëindiging erin was gelegen dat [eiser] vanwege een aantal incidenten zijn werk niet goed uitvoerde. Hierdoor was het voor [eiser] duidelijk dat er een reden voor de beëindiging bestond en dus ook dat het om een ontbinding ging en niet om een opzegging. De kantonrechter volgt [eiser] in zijn betoog dat hij de beëindiging door [gedaagde] mocht begrijpen als een opzegging en verwerpt tegelijkertijd dus het verweer van [gedaagde] dat het ging om een ontbinding. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
5.7.
Of de overeenkomst door [gedaagde] is opgezegd moet worden beantwoord aan de hand van de algemene maatstaf van de wilsvertrouwensleer, artikel 3:35 BW. Daarbij gaat het erom of de opdrachtnemer uit de verklaringen en gedragingen van de opdrachtgever redelijkerwijs had mogen opmaken dat opzegging van de overeenkomst is bedoeld.
5.8.
Vaststaat dat [gedaagde] op 10 oktober 2024 telefonisch aan [eiser] heeft meegedeeld dat de overeenkomst met onmiddellijke ingang wordt opgezegd. Dit heeft zij diezelfde dag schriftelijk aan [eiser] bevestigd per e-mail en brief. Gelet op die door [gedaagde] zelf gebruikte bewoordingen in het telefoongesprek en in meerdere schriftelijke stukken, heeft [eiser] terecht de beëindiging vanuit [gedaagde] mogen opvatten als een opzegging. Hoewel door [eiser] verder niet gemotiveerd is weersproken dat [gedaagde] ook heeft laten weten dat een aantal incidenten de aanleiding voor het beëindigen van de samenwerking was, hoefde [eiser] op basis daarvan nog niet te begrijpen dat [gedaagde] eigenlijk bedoelde om de overeenkomst te ontbinden. Een opdrachtgever kan immers de samenwerking ook opzeggen als hij door het handelen van de opdrachtnemer geen vertrouwen meer heeft in een goede samenwerking.
5.9.
Gelet op het voorgaande mocht [eiser] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] de overeenkomst op 10 oktober 2024 heeft opgezegd. Nu de overeenkomst per die datum is opgezegd, kan van ontbinding geen sprake (meer) zijn.
De tegenvorderingen (in reconventie) worden afgewezen
5.10.
Bij al haar tegenvorderingen gaat [gedaagde] ervan uit dat zij zich met succes kan beroepen op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling en op ontbinding van de overeenkomst, maar beide beroepen heeft de kantonrechter in het voorgaande reeds verworpen. Dat betekent dus dat de tegenvorderingen (in reconventie) moeten worden afgewezen.
[gedaagde] moet een schadevergoeding aan [eiser] betalen vanwege de onregelmatige opzegging
5.11.
Partijen zijn het erover eens dat een opzegtermijn van twee maanden is overeengekomen. [gedaagde] was dus verplicht om deze opzegtermijn in acht te nemen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Dat betekent dat de opzegging onregelmatig was en dat [eiser] aanspraak maakt op een schadevergoeding vanwege de onregelmatigheid van de beëindiging van de samenwerking, door het niet in acht nemen van een opzegtermijn. [1] Het uitgangspunt daarbij is dat [eiser] zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als [gedaagde] zich wel aan de opzegtermijn van twee maanden zou hebben gehouden. Dat maakt dat bij de schadevergoeding in beginsel aansluiting kan worden gezocht bij het minimale loon dat [eiser] zou hebben ontvangen over die opzegtermijn.
[gedaagde] moet een bedrag van € 23.655,50 aan [eiser] betalen
5.12.
Tussen partijen is echter in geschil welk loon [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd zou zijn geweest als de opzegtermijn was nageleefd. Volgens [eiser] heeft hij recht op loon gedurende de opzegtermijn van twee maanden en over de periode vanaf 1 oktober tot en met 10 oktober 2024, waarbij de schade moet worden berekend aan de hand van een vast loon van € 8.500,- per maand. Hoewel in de overeenkomst staat dat dit bedrag een maximale vergoeding is, hebben partijen volgens hem nooit afgesproken dat de hoogte van het loon afhankelijk is van de verrichte werkzaamheden. Hij wijst er daarnaast op dat hij voor de maanden augustus en september 2024 ook steeds dit vaste bedrag in rekening heeft gebracht, zonder nader te onderbouwen welke werkzaamheden zijn verricht en dat deze facturen volledig door [gedaagde] zijn betaald.
5.13.
[gedaagde] weerspreekt dat sprake is van een vast loon en voert aan dat de hoogte van het loon afhankelijk is van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Voor zover sprake is van een vast loon, betwist zij dat daarbij moet worden aangesloten. Daartoe voert zij aan dat de opzegging mede is toe te rekenen aan [eiser] , omdat de incidenten de aanleiding voor de beëindiging vormden en dit dus ook tot de schade heeft geleid. Daarnaast betoogt [gedaagde] dat [eiser] zich beschikbaar had moeten stellen voor andere opdrachtgevers, zodat hij de schade had kunnen beperken.
5.14.
De kantonrechter volgt [eiser] in zijn standpunt dat partijen een vast loon per maand zijn overeengekomen. De vraag wat partijen precies zijn overeengekomen en over en weer aan elkaar verplicht zijn, is een vraag van uitleg die plaats moet vinden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [2] Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de taalkundige uitleg, maar ook naar wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden.
5.15.
In de overeenkomst staat weliswaar een vergoeding van maximaal € 8.500,- per maand op basis van inzet, maar [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij de bewoordingen “maximaal” zelf aan deze modelovereenkomst van de Belastingdienst heeft toegevoegd en dat partijen hierover geen overleg hebben gevoerd. Dat partijen vervolgens bij de uitvoering van de opdracht voor het verschuldigde loon rekening hebben gehouden met de daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden door [eiser] is niet gebleken. Dit heeft [gedaagde] wel aangevoerd, maar in de door haar geaccordeerde en betaalde facturen van [eiser] wordt op geen enkele wijze onderbouwd hoeveel uren zijn besteed. Uit een en ander kan slechts worden afgeleid dat een vast loon in rekening is gebracht. Overigens heeft [gedaagde] verder ook niet toegelicht hoe het loon berekend zou worden. [gedaagde] kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat het loon afhankelijk was van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden.
5.16.
Dat betekent dat [eiser] wordt gevolgd in zijn uitleg van de overeenkomst, zodat komt vast te staan dat partijen een vast loon van € 8.500,- per maand zijn overeengekomen. Dat betekent dat [eiser] in beginsel recht heeft op een schadevergoeding van totaal € 23.655,50 over de periode vanaf 1 oktober tot en met 10 december 2024. De kantonrechter begrijpt de overige verweren van [gedaagde] zo dat zij een beroep doet op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW en dat de door haar ingeroepen omstandigheden moeten leiden tot een andere verdeling van de schadevergoedingsplicht. Dit verweer wordt echter verworpen. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende.
Het beroep op eigen schuld slaagt niet
5.17.
Op [gedaagde] rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten die zij ten grondslag legt aan haar stelling dat de schade het gevolg is van omstandigheden die aan [eiser] kan worden toegerekend. Zij voert hiertoe aan dat [eiser] de opdracht op zo’n wijze heeft uitgevoerd, dat [gedaagde] niet anders kon dan de opdracht per direct beëindigen. [gedaagde] noemt dat [eiser] zich onvoldoende heeft ingespannen om de beoogde resultaten te bereiken, geruime tijd in het buitenland is verbleven en een vlucht heeft ingekocht zonder voorbetaling van een klant terwijl hiervoor geen toestemming was gegeven. Ook zou hij een klant hebben toegezegd dat het voorschot na annulering van een vlucht wordt terugbetaald, terwijl dit in strijd was met het beleid van [gedaagde] en hem dit ook van tevoren is uitgelegd: zij zou hierdoor schade hebben geleden. [gedaagde] heeft deze omstandigheden niet met nadere stukken onderbouwd en [eiser] heeft deze gemotiveerd weersproken, behalve als het gaat om de toezegging aan de klant dat zij recht zou hebben op terugbetaling van het voorschot. In dat verband betoogt [gedaagde] dat tijdens een bespreking tegen [eiser] is gezegd dat hij geen toezegging mag doen over de terugbetaling van het voorschot. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich niet kan herinneren dat dit tegen hem is gezegd en dat hij ervan uitging dat dit soort beslissingen bij zijn taak hoorde, omdat hij het aanspreekpunt van de klant was. Bovendien heeft hij erop gewezen dat de vlucht bij de desbetreffende luchtvaartmaatschappij nog niet geboekt was, zodat in ieder geval geen sprake is van schade bij [gedaagde] .
5.18.
Bij die stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat de door [gedaagde] aan het beroep op eigen schuld ten grondslag gelegde omstandigheden zich hebben voorgedaan. De kantonrechter komt daarmee dus ook niet toe aan de beoordeling of [eiser] zich, op grond van die omstandigheden, als opdrachtnemer zodanig gedroeg dat de samenwerking niet meer kon worden voortgezet en de schade als een gevolg daarvan deels aan [eiser] is toe te rekenen als bedoeld in artikel 6:101 BW.
5.19.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] zelf heeft besloten om gedurende de opzegtermijn niet bij nieuwe opdrachtgevers aan de slag te gaan en dat hij hiermee dus niet voldaan heeft aan zijn schadebeperkingsplicht. [eiser] meent dat partijen juist een opzegtermijn van twee maanden zijn overeengekomen, zodat hij gedurende die periode op zoek zou kunnen gaan naar nieuwe opdrachtgevers. [gedaagde] heeft verder niet gemotiveerd waarom deze termijn niet redelijk is, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
Conclusie
5.20.
De slotsom van al het voorgaande is dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 23.655,50 moet betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Daarom wordt een bedrag van € 1.011,56 toegewezen.
Wettelijke rente
5.22.
[eiser] vordert de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom vanaf 14 november 2024. Dit is de datum waarop de in de sommatiebrief van 6 november 2024 geboden termijn van zeven dagen verstreek, waardoor [gedaagde] vanaf die datum in verzuim is gekomen. Nu het hier gaat om een verplichting tot vergoeding van schade, is niet de wettelijke handelsrente verschuldigd, maar de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. [3] Omdat verder onweersproken is dat [gedaagde] vanaf 14 november 2024 in verzuim verkeerde, is zij vanaf die datum de wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd.
Proceskosten
de vordering (in conventie)
5.23.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.461,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
Totaal
2.662,22
5.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
de tegenvordering (in reconventie)
5.25.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en wordt daarom ook in de proceskosten veroordeeld in reconventie, die vanwege de verwevenheid met de vordering in conventie worden gehalveerd. De proceskosten van [eiser] worden op € 543,00 (Tarief € 543,00 x 2 punten x factor 0,5).
5.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
de vordering en de tegenvordering (in conventie en in reconventie)
5.27.
De gevorderde nakosten worden begroot op het tarief van een half punt van het salaris gemachtigde, met een maximum van € 135,00. Gelet op het salaris gemachtigde in deze zaak van € 543,- per punt, wordt toegewezen € 135,00.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.28.
De veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de veroordelingen ook moeten worden uitgevoerd als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld en zolang daarop niet anders is beslist.

6.De beslissing

De kantonrechter
de vordering (in conventie)
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 23.655,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 november 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.011,56 aan buitengerechtelijke kosten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.662,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
de tegenvordering (in reconventie)
6.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 543,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
de vordering en de tegenvordering (in conventie en in reconventie) voorts
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 135,00 aan salaris gemachtigde. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen,
6.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, en 6.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, kantonrechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2025.

Voetnoten

1.Parl. Gesch. BW Inv. 3,5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9, en 14 1991, p. 363.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
3.Zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40.