In deze zaak tussen [eiser] V.O.F. en [gedaagde] B.V. gaat het om de beëindiging van een overeenkomst van opdracht. [eiser] werd in de zomer van 2024 ingeschakeld door [gedaagde] voor passagierstransporten in de privé-luchtvaart. Twee maanden later beëindigde [gedaagde] de samenwerking, wat leidde tot een geschil over de wijze van beëindiging. [eiser] stelt dat het gaat om een opzegging, terwijl [gedaagde] aanvoert dat het een ontbinding betreft vanwege vermeende tekortkomingen van [eiser]. De kantonrechter oordeelt dat de beëindiging door [gedaagde] als een opzegging moet worden beschouwd, omdat [eiser] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de opzegging. [gedaagde] heeft de opzegtermijn van twee maanden niet in acht genomen, waardoor zij een schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] toe en wijst de tegenvorderingen van [gedaagde] af, omdat het beroep op dwaling niet slaagt. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] een bedrag van € 23.655,50 aan [eiser] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.