Beoordeling
7. Huurders hebben in de eerste plaats betoogd dat de bedingen uit de dienstenovereenkomst (alsnog) ambtshalve getoetst zouden moeten worden aan Richtlijn 93/13. De dienstenovereenkomst en de bedingen daaruit zijn naar de mening van huurders oneerlijk. Deze dienstenovereenkomst dient dus in zijn geheel vernietigd te worden. Change= zou dan niet terug mogen vallen op enige wettelijke regeling die haar in staat zou stellen alsnog het oneerlijk bedongen voordeel te genieten. Reeds hierop stuit de vordering af, aldus huurders.
8. Dit betoog faalt. De vordering van Change= zoals zij die thans instelt, is niet gebaseerd op een beding uit de dienstenovereenkomst, maar is een uitvloeisel van het vonnis van de kantonrechter van 21 juni 2021. Daarin is het beding uit de dienstenovereenkomst dat huurders verplichtte bij het aangaan van de huurovereenkomst een dienstenovereenkomst aan te gaan, vernietigd op grond van artikel 7:264 BW en is Change= veroordeeld tot betaling aan huurders van alle bedragen die zij uit hoofde van de dienstenovereenkomst hebben voldaan of nog zullen voldoen, vermeerderd met rente. Dat oordeel is door het arrest van het Hof Amsterdam van 9 april 2024 onherroepelijk. In deze procedure wenst Change= vastgesteld te krijgen welk bedrag zij op dat door haar terug te betalen bedrag in mindering mag brengen wegens een aan haar gecedeerde vordering uit hoofde van afrekening servicekosten (7:259 BW) dan wel uit hoofde van waardevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:210 BW). Aan die vorderingen liggen dus geen te toetsen bedingen uit de dienstenovereenkomst ten grondslag.
9. Huurders hebben voorts betoogd dat op grond van het vonnis van 21 juni 2021 en artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als vaststaand heeft te gelden dat het internet in de eigen woning niet nogmaals door Change= kan worden doorbelast en dat het laminaat niet roerend is. Dat moet er volgens hen toe leiden dat zij, áls zij al tot betaling van enig bedrag zouden worden veroordeeld, in ieder geval niet voor het internet in de eigen woning en het laminaat in de woning hoeven te betalen.
10. Dit betoog gaat niet op. Op grond van artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. De feiten dan wel overwegingen in het vonnis van 21 juni 2021 waarop huurders in dit verband wijzen, zijn echter geen dragende overwegingen van de beslissing uit dat vonnis. In die procedure was slechts een beslissing gevorderd over de vraag of het beding dat huurders verplichtte met Change= een dienstenovereenkomst aan te gaan onredelijk is op grond van artikel 7:264 BW en zo ja, of Change= veroordeeld kon worden tot terugbetaling van alle bedragen die huurders uit hoofde van die dienstenovereenkomst hadden betaald. Daarop heeft de kantonrechter beslist. De kantonrechter heeft uitdrukkelijk geen beslissing gegeven die strekt tot het vaststellen van de betalingsverplichting van de servicekosten als bedoeld in artikel 7:259 BW, omdat daartoe geen vordering was ingediend (r.o. 22, eind). Eventueel daarop betrekking hebbende overwegingen en feiten zijn dus overwegingen of beslissingen ten overvloede. Aan dergelijke niet-dragende beslissingen komt geen gezag van gewijsde toe.
Afrekeningen servicekosten
11. Change= vordert onder de primaire vordering in de eerste plaats veroordeling van huurders tot betaling van de (herziene) jaarafrekeningen servicekosten over de periode 2017 tot en met juni 2021 voor de aanvullende diensten. Change= stelt dat dat bedrag gelijk is aan de in productie 27 genoemde bedragen. Als de kantonrechter daar anders over denkt, wenst Change= dat de kantonrechter vaststelt welk bedrag Change= dan toekomt uit hoofde van die afrekeningen.
12. Huurders hebben daartegen aangevoerd dat Change= hoe dan ook geen vordering uit hoofde van een herziene afrekening servicekosten toekomt. In eerdere vonnissen is immers geoordeeld dat het beding uit de dienstenovereenkomst dat hen verplichtte de dienstenovereenkomst aan te gaan een onredelijk voordeel in de zin van 7:264 BW opleverde. Change= kan dan niet via een omweg – in dit geval: door de aanvullende diensten bij de servicekosten onder te brengen – alsnog een vergoeding voor die diensten behalen, aldus huurders.
13. Dit verweer komt neer op het betoog dat Change= de aanvullende diensten uit de dienstenovereenkomst niet alsnog bij de servicekosten mocht onderbrengen en op die manier mocht (laten) afrekenen. Dat betoog gaat niet op. Zoals volgt uit het vonnis van de kantonrechter van 2 maart 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:1078) was het Change= toegestaan om bepaalde, overeengekomen, servicekosten die nog niet waren afgerekend, alsnog af te rekenen en eerdere afrekeningen daaraan zo nodig aan te passen. Bovendien komt een vordering betreffende de afrekening servicekosten toe aan de verhuurder (PEC) en niet aan de beheerder. De vordering tot betaling van de servicekosten is door PEC aan Change= gecedeerd. Het is dus niet zo dat als die vordering toewijsbaar zou worden geacht Change= zelf alsnog een vergoeding behaalt voor een kwestie die eerder ontoelaatbaar was geacht. 14. Huurders hebben voorts betoogd dat ook PEC, die de vordering aan Change= heeft gecedeerd, geen vordering wegens servicekosten toekomt. PEC kon niet eenzijdig de voorschotten of te leveren diensten wijzigen. Op grond van artikel 7:261 BW en artikel 51 (de kantonrechter begrijpt: 5a) van de Wet op het overleg huurders verhuurder (Wohv) was voor deze wijziging (voorafgaande) instemming van (70% van) de huurders dan wel van de huurdersvereniging nodig, aldus huurders.
15. Dit betoog gaat ook niet op. Van strijd met artikel 7:261 lid of lid 2 BW is geen sprake. Artikel 7:261 lid 1 BW gaat immers over het wijzigen van het voorschotbedrag en niet om het herzien van een jaarafrekening. Van een gewijzigd dienstenpakket als bedoeld in artikel 7:261 lid 2 BW is feitelijk geen sprake, nu de diensten die in de herziene afrekening worden afgerekend wel waren overeengekomen. Ook is er geen strijd met artikel 5a Wohv, omdat geen sprake is van een wijziging van beleid over de ‘vaststelling’ van de servicekosten als bedoeld in dat artikel. De kantonrechter verwijst in dat verband ook naar de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:1078) en 28 november 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:7928). 16. Huurders hebben voorts betoogd dat artikel 51 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) aan de vordering van Change= in de weg staat. Hierover overweegt de kantonrechter als volgt.
17. Op grond van artikel 51 Uhw moet in elke, na het verstrijken van de in artikel 7:260 lid 2 BW bedoelde termijn ingestelde rechtsvordering ter zake van (kort gezegd) servicekosten, een uitspraak van de Huurcommissie of kantonrechter omtrent de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot die kosten worden overgelegd.
18. De vordering van Change= behelst een rechtsvordering ter zake van servicekosten. Deze vordering heeft blijkens het petitum ook betrekking op 2017, maar voor dat jaar zijn de aanvullende diensten niet overgeheveld naar de servicekosten en is ook geen (herziene) afrekening servicekosten opgemaakt. De vordering is op deze grondslag voor 2017 dus niet toewijsbaar.
19. Voor 2018 is voor de aanvullende diensten wel een (herziene) jaarafrekening opgemaakt. De onderhavige vordering van Change= tot betaling is echter ingesteld na afloop van de in artikel 7:260 lid 2 bedoelde termijn van 2,5 jaar, terwijl Change= geen uitspraak van de Huurcommissie of kantonrechter met betrekking tot de betalingsverplichting van huurders betreffende die kosten heeft overgelegd. Het betoog van Change= ter zitting dat artikel 51 Uhw niet aan deze vordering in de wet staat omdat huurders geen bezwaar hebben gemaakt tegen de herziene eindafrekening - en er dus geen sprake is van een situatie waarin partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de betalingsverplichting -, gaat niet op. Uit het indienen van het onder 1.9 vermelde verzoek bij de Huurcommissie door Change= blijkt allereerst dat zij er zelf ook vanuit ging dat partijen geen overeenstemming hadden over de herziene jaarafrekening 2018. Bovendien is het niet hebben van overeenstemming als hiervoor bedoeld geen wettelijk vereiste voor het kunnen instellen van een vordering tot betaling van een afrekening na het verstrijken van de termijn van 7:260 lid 2 BW. De wet bepaalt enkel dat bij gebreke van overeenstemming de huurder of verhuurder de huurcommissie kan vragen daarover een uitspraak te doen (7:260 lid 1 BW). Voor zover de vordering betrekking heeft op 2018 is zij op deze grondslag dus niet toewijsbaar.
20. Het voorgaande geldt niet onverkort voor [naam 4] . Ten aanzien van haar is voor 2018 immers wel sprake van een uitspraak van de Huurcommissie over de betalingsverplichting betreffende de servicekosten (zie 1.8). Maar ook jegens [naam 4] is de vordering van Change= voor dit jaar niet toewijsbaar. [naam 4] heeft immers onweersproken gesteld dat zij al meer heeft betaald dan zij op grond van de door de Huurcommissie in de uitspraak van 24 juni 2021 vastgestelde betalingsverplichting in 2018 verschuldigd was.
21. Ook de vorderingen die betrekking hebben op 2019 en 2020 zijn na de termijn van 2,5 jaar ingesteld. Voor deze jaren is echter wel sprake van een uitspraak omtrent de betalingsverplichting van huurder met betrekking tot de servicekosten: namelijk de uitspraken van de Huurcommissie bedoeld in 1.11. Change= hebben deze betalingsverplichting opnieuw aan de kantonrechter voorgelegd, maar zij zijn in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. De betalingsverplichting staat voor deze jaren dus vast en bedraagt het bedrag dat de Huurcommissie heeft vastgesteld. Niet valt in te zien waarom Change= thans dan nog aanspraak maakt op een hoger bedrag. De vordering van Change= voor de jaren 2019 en 2020 is daarom toewijsbaar in die zin dat huurders worden veroordeeld tot betaling aan Change= van het bedrag dat door de Huurcommissie voor die jaren voor de aanvullende servicekosten inclusief administratiekosten is vastgesteld, te weten € 25,91 per maand per huurder. Dat geldt echter alleen voor de huurders die betrokken waren bij de procedures die tot de betreffende uitspraken van de Huurcommissie hebben geleid. Voor de overige huurders geldt dat geen uitspraak over de betalingsverplichting is overgelegd, zodat de vordering ten aanzien van deze huurders afstuit op artikel 51 Uhw.
22. Ten aanzien van de periode tot en met 30 juni 2021 geldt het volgende. Deze vordering is nog binnen de termijn van artikel 7:260 lid 2 BW ingesteld. Artikel 51 Uhw verzet zich dus niet tegen die vordering. Dat betekent echter niet dat de vordering toewijsbaar is. Omdat nog geen sprake is van een eerdere uitspraak waarin de hoogte van de servicekosten voor deze periode is vastgesteld, komt de vordering van Change= dus niet neer op louter een (gecedeerde) vordering tot betaling, maar op een vordering tot vaststelling van de hoogte van de servicekosten voor de betreffende periode. Dat is echter een bevoegdheid die de verhuurder (PEC) toekomt uit hoofde van de servicekosten, en niet de beheerder. De cessie kan er niet toe leiden dat Change= ook dit in de wet aan de verhuurder voorbehouden recht kan uitoefenen. De kantonrechter verwijst in dit verband naar het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 25 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6428. Dat in de onderhavige procedure, anders dan in voornoemde zaak, niet eerst de Huurcommissie maar direct de kantonrechter is aangezocht, maakt dit naar het oordeel van de kantonrechter niet anders. Voor zover de vordering betrekking heeft op 2021 is zij dus niet toewijsbaar. Waardevergoeding op grond van artikel 6:210 BW
23. Change= baseert haar primaire vordering subsidiair op een waardevergoeding voor de geleverde aanvullende diensten wegens onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
24. Huurders hebben ook tegen deze grondslag aangevoerd dat dit niet toewijsbaar is omdat dit zou neerkomen op het alsnog via een omweg behalen van een eerder als oneerlijk beoordeeld voordeel. Dit betoog slaagt, in die zin dat als de vorderingen niet toewijsbaar zijn op grond van de respectieve afrekeningen servicekosten, zij niet alsnog op een andere grondslag gevorderd kunnen worden. Change= heeft er immers zelf voor gekozen de posten uit de dienstenovereenkomst vanaf 2018 onder te brengen bij de servicekosten. Daarmee is het wettelijk regime ten aanzien van de beoordeling van de juistheid van de jaarlijkse afrekeningen van toepassing geworden. Als Change= het niet eens is met de (uiteindelijke) vaststelling van betalingsverplichting van huurders door de Huurcommissie of de kantonrechter kan zij dit niet alsnog uit hoofde van een andere grondslag ter toetsing aan de kantonrechter voorleggen (zie ook ECLI:NL:RBAMS:2024:7928.) 24. Hoewel is weersproken dat de aanvullende diensten in 2017 met huurders zijn overeengekomen, betwisten huurders niet dat de aanvullende diensten aan hen zijn geleverd. Voor 2017 zijn de aanvullende diensten niet overgeheveld naar de servicekosten. Door de nietigverklaring van de dienstenovereenkomst hebben huurders hun maandelijkse bedragen onverschuldigd aan Change=betaald en zijn de aanvullende diensten van Change= onverschuldigd aan huurders geleverd. Omdat de aard van de door Change= geleverde prestaties ongedaanmaking niet mogelijk maakt, treedt daarvoor op grond van artikel 6:210 lid 2 BW, voor zover dit redelijk is, een waardevergoeding in de plaats. De kantonrechter zal de waarde van deze diensten gelijk stellen met het bedrag dat de Huurcommissie over 2019 en 2020 in de uitspraken van 7 december 2023 daarvoor heeft vastgesteld. Niet valt in te zien dat huurders op een andere grondslag voor precies dezelfde diensten een ander bedrag aan Change= zouden moeten betalen en de geleverde diensten hoger gewaardeerd zouden moeten worden dan wanneer deze diensten onder de servicekosten worden begrepen.
24. Het voorgaande geldt niet voor de huurders [naam 3] en [naam 4] . Ten aanzien van hen is onweersproken gesteld dat zij reeds meer hebben betaald dan zij op grond van de door de Huurcommissie in de uitspraken van 24 juni 2021 vastgestelde betalingsverplichting in 2017 verschuldigd waren.
27. Nu Change= geen ingangsdatum heeft gevorderd, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.
28. Subsidiair vordert Change= dat de kantonrechter voor recht verklaart dat iedere huurder ‘gehouden is’ om het door haar beargumenteerde bedrag te betalen, uit hoofde van hetzij de afrekeningen servicekosten dan wel een waardevergoeding wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, opdat duidelijk wordt met welk bedrag partijen hun vorderingen over en weer kunnen verrekenen.
29. In artikel 3:302 BW is bepaald dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. De kantonrechter heeft bij de beoordeling van de primaire vordering de rechtsverhouding tussen partijen al beslecht en geoordeeld welke huurders tot enige betaling aan Change= gehouden zijn. De op dezelfde gronden gebaseerde gevorderde verklaring voor recht kan niet tot een ander oordeel over die rechtsverhouding leiden. Daarom wordt de subsidiaire vordering afgewezen.
Slot
30. De conclusie uit al het voorgaande is dat de vordering slechts toewijsbaar is als hierna bepaald.
31. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat elk van de partijen de eigen proceskosten draagt.