ECLI:NL:RBAMS:2025:5211

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
13-015159-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewezenverklaring in verkeerszaak met zwaar lichamelijk letsel na aanrijding voetganger

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 20 november 2024. De verdachte, een man geboren in 1946, werd beschuldigd van het niet verlenen van voorrang aan een voetganger op een voetgangersoversteekplaats, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor de voetganger. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend had gedragen, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aanmerkelijk onoplettend was geweest en sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde feit. Echter, het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar op de weg, werd wel bewezen verklaard. De rechtbank legde een geldboete van € 750,- op, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die sinds het ongeval niet meer had gereden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en dat hij schuldbewust was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.015159.25
Datum uitspraak: 10 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1946,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op
het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J. Smilde, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.E. Drent, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt vervolgd vanwege zijn betrokkenheid bij een verkeersongeval op 20 november 2024 op de [straat 1] te Amsterdam.
Primair is aan verdachte – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich als bestuurder van een motorrijtuig zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan een voetganger ( [voetganger/slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, hierna WVW).
Subsidiair is dit ten laste gelegd als het veroorzaken van gevaar op de weg (overtreding van artikel 5 WVW).
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen op grond van de inhoud van het dossier. Volgens hem heeft verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen door geen voorrang te verlenen aan het slachtoffer dat overstak op een voetgangersoversteekplaats. Ten gevolge hiervan heeft het verkeersongeval plaatsgevonden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde, omdat de in artikel 6 WVW bedoelde mate van schuld niet kan worden bewezen. Het enkele over het hoofd zien van de overstekende voetganger en deze geen voorrang verlenen, terwijl dit wel had gemoeten, is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier waaruit blijkt dat verdachte onvoldoende zou hebben opgelet. Nergens volgt uit dat hij zou zijn afgeleid, zijn zicht was belemmerd of dat hij met te hoge snelheid reed.
Voor wat de bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde betreft, heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Juridisch kader ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Voor een bewezenverklaring van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat bij de verdachte op zijn minst sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid.
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zodanig onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam is geweest dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeerovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van deze bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot uitdrukking gebracht dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien, hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, nog niet kan volgen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen. [2]
3.3.2
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [3]
Op 20 november 2024 rond 13.45 uur reed verdachte als bestuurder van een personenauto over de [straat 1] in Amsterdam, komende uit de richting van de [straat 3] en gaande in de richting van de [straat 2] . [4] [voetganger/slachtoffer] liep op hetzelfde moment op de [straat 1] op de stoep, komende vanuit de [straat 2] en gaande in de richting van de [straat 3] . [voetganger/slachtoffer] stak de voetgangersoversteekplaats op de [straat 1] ter hoogte van huisnummer [nummer] over, vanuit de rijrichting van verdachte gezien van rechts naar links. [5] De voetgangersoversteekplaats werd aangeduid met verkeersbord L02f (de rechtbank begrijpt: RVV 1990). [6]
Op de voetgangersoversteekplaats heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen verdachte en [voetganger/slachtoffer] . Verdachte heeft [voetganger/slachtoffer] , die zich op voetgangersoversteekplaats bevond, niet voor laten gaan en is tegen haar aangereden. [7]
[voetganger/slachtoffer] heeft als gevolg van het ongeval een hersenkneuzing, een heupfractuur en aangezichtsfracturen opgelopen. [8]
Verdachte heeft verklaard dat hij ter plaatse zeer bekend is, dat hij [voetganger/slachtoffer] niet heeft gezien en dat zij niet op het zebrapad overstak maar mogelijk achter een boom vandaan kwam. [9]
3.3.3
Vrijspraak primair ten laste gelegde, artikel 6 WVW
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, niet bewezen dat verdachte in aanmerkelijke mate onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam is geweest en acht dus niet bewezen dat hij schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zodat hij moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien, hoewel deze wel voor hem waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, kan nog niet volgen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen.
Verdachte heeft een voetganger die de rijbaan via een voetgangersoversteekplaats overstak geen voorrang verleend. De rechtbank leidt uit voornoemde feiten en omstandigheden alsmede uit de eigen waarneming van de camerabeelden af dat verdachte de voetganger wel had kunnen en moeten waarnemen en daarop zijn rijgedrag had moeten afstemmen. De door verdachte genoemde boom stond vanuit verdachtes richting gezien achter de voetgangersoversteekplaats, en kan het zicht op de overstekende voetganger dus niet hebben belemmerd. Gezien de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter uit alleen die omstandigheid niet volgen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. [10] De rechtbank is verder niet gebleken van andere relevante verwijtbare gedragingen van de zijde van verdachte. Zo is niet gebleken dat verdachte te hard heeft gereden of dat hij afgeleid was. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat verdachte zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994.
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
3.3.4
Bewezenverklaring subsidiair ten laste gelegde, artikel 5 WVW
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank wel van oordeel dat verdachte door geen voorrang te verlenen aan de overstekende voetganger op de voetgangersoversteekplaats zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg in de zin van artikel 5 WVW 1994. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt. Verdachte heeft namelijk de voetganger aangereden, ten gevolge waarvan zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Gelet hierop acht de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 3.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
op 20 november 2024 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de [straat 1] , zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de [straat 1] , komende uit de richting van de [straat 3] en gaande in de richting van de [straat 2] , terwijl verdachte ter plaatse zeer bekend was,
verdachte is een op de [straat 1] gelegen voetgangersoversteekplaats genaderd,
welke voetgangersoversteekplaats werd gemarkeerd door een of meer in zijn, verdachtes richting gekeerde verkeersborden (L2 van bijlage 1 van het RVV1990), voorzien van gele achtergrond,
verdachte heeft een voetganger, te weten [voetganger/slachtoffer] , die zich op die
voetgangersoversteekplaats bevond om de [straat 1] van rechts naar links over te steken, niet voor laten gaan en
verdachte heeft niet of in onvoldoende mate gelet op het direct voor hem gelegen weggedeelte van die [straat 1] en verdachte heeft de snelheid van die door hem, verdachte bestuurde personenauto niet zodanig geregeld dat hij, verdachte, in staat was om voornoemde auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en verdachte is vervolgens tegen voornoemde [voetganger/slachtoffer] aangereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem onder primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, waarvan 80 uur voorwaardelijk, en tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
7.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is een man van bijna 79 jaar. Sinds het verkeersongeval heeft hij niet meer in zijn auto gereden, waardoor zijn wereld kleiner is geworden. Volgens de verdediging is een geldboete van € 500,- passend. De verdediging heeft hierbij verzocht om de boete in termijnen te mogen voldoen, gelet op de geringe draagkracht van verdachte.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Omdat de rechtbank verdachte – anders dan gevorderd – zal vrijspreken voor het primair ten laste gelegde feit, acht de rechtbank ook een andere straf dan gevorderd passend.
Verdachte is bij het naderen van een zebrapad onvoldoende oplettend geweest. Daardoor heeft hij [voetganger/slachtoffer] , die daar overstak, niet gezien en haar geen voorrang verleend. Door een moment van onoplettendheid heeft verdachte zodanig gevaar op de weg veroorzaakt dat een – ernstig – ongeval plaatsvond. Dit valt verdachte te verwijten.
De rechtbank ziet echter ook in dat zaken zoals deze enkel verliezers kennen; ook verdachte heeft dit ongeval niet gewild. Hij heeft geprobeerd om in contact te komen met het slachtoffer, maar zij had daar geen behoefte aan. Verdachte is schuldbewust en heeft verklaard dat hij sinds het ongeval niet meer heeft autogereden. De rechtbank waardeert de houding van verdachte. Bij de strafbepaling heeft de rechtbank verder gekeken naar het strafblad van verdachte van 12 mei 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies. Gezien de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte vindt de rechtbank een geldboete van € 750,- passend. Rekening houdend met de draagkracht van verdachte, staat de rechtbank termijnbetaling toe zoals hierna bepaald. De rechtbank legt verdachte geen ontzegging van de rijbevoegdheid op, ook niet in voorwaardelijke vorm. Dit gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn houding op zitting waaruit volgt dat verdachte schuldbewust is en dat de rechtbank ervan overtuigd is dat verdachte er in de toekomst alles aan zal doen om een dergelijk verkeersongeval te voorkomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24a, 24c van het Wetboek van Strafrecht, en op de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,-(zevenhonderd vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 15 dagen.
Bepaalt dat de geldboete in 15 maandelijkse termijnen van elk € 50,- (vijftig euro) mag worden voldaan; de termijn voor de betaling van het tweede en volgende gedeelte wordt gesteld op één maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en J.C.E. Krikke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2025.
[--]

Voetnoten

1.Hoge Raad, 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.
2.Hoge Raad, 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800.
3.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
4.Proces-verbaal FO verkeer, pag. 29 (doorgenummerde pag. 38).
5.Proces-verbaal FO Verkeer, pagina 13, 29 (doorgenummerde pagina 22, 38.
6.Proces-verbaal FO Verkeer, pag. 9, 11 (doorgenummerde pag. 18, 20).
7.Proces-verbaal FO Verkeer, pag. 15, 16, 29 (doorgenummerde pag. 24, 25, 38); Proces-verbaal FO Verkeer, pag. 13-19 (doorgenummerde pag. 22-28); eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting
8.Letselverklaring [chirurg] , Orthopedisch chirurg, 3 december 2024, doorgenummerde pagina 74.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte, 26 december 2024, pagina 4, doorgenummerde pagina 126, 127.