ECLI:NL:RBAMS:2025:4798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
13/008388-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en weigeringsgronden

Op 9 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1978 in Polen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 25 juni 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 en artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de dagvaarding in de Nederlandse strafzaak niet correct was betekend, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon in beide procedures in persoon was gedagvaard. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zittingen en de mogelijkheid had om in persoon te verschijnen.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en geen algemeen gevaar aangenomen voor onmenselijke behandeling van gedetineerden. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon wordt overgeleverd aan de Poolse autoriteiten voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/008388-24
Datum uitspraak: 9 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 25 april 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 december 2023 door
the Circuit Court in Kalisz, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 juni 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt
a joint sentence of 25 May 2016 issued by the District Court in Kalisz(II K 788/15),
a sentence of 22 September 2016 issued by the District Court in Kalisz(IV Ka 308/16).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zes maanden en 21 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest (IV Ka 308/16).
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat het onduidelijk is of de dagvaarding in de Nederlandse strafzaak op grond waarvan de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen, ook in het Pools aan de opgeëiste persoon is betekend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon zowel in de Poolse hoger beroepszaak als de Nederlandse strafzaak in persoon is gedagvaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Uit het EAB en de aanvullende informatie van 10 juni 2025 volgt dat er een procedure in hoger beroep heeft plaatsgevonden waar de zaak ten gronde is behandeld en waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De rechtbank zal daarom alleen het proces in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW zich voordoet. Uit voornoemde aanvullende informatie volgt namelijk dat de opgeëiste persoon op 19 augustus 2016 in persoon een oproep heeft ontvangen voor het proces in hoger beroep en daarbij is geïnformeerd over de zittingsplaats en -datum en dat er ook in zijn afwezigheid een beslissing kan worden genomen. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Beslissing herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
De opgeëiste persoon is bij beslissing van 5 september 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Bij beslissing van
the Circuit Court in Kaliszvan 7 juli 2020 (III Kow 155/20/owz) is die voorwaardelijke invrijheidsstelling herroepen.
De beslissing van 7 juli 2020 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5]
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 10 juni 2025 blijkt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling is herroepen vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [6] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De opgeëiste persoon is op 6 maart 2020 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven dagen door de Rechtbank Noord-Holland. In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking voor dit proces, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon op 30 december 2019 in persoon hiervoor is gedagvaard en daarbij is geïnformeerd over de zittingsplaats en -datum en dat er in zijn afwezigheid een beslissing kan worden genomen. Ter zitting heeft de officier van justitie een naar het Pools vertaalde versie van de dagvaarding overgelegd. Hier heeft zich dus ook de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW voorgedaan, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 1 tot en met 9, 16 tot en met 22, 24, 26 tot en met 29, 31, 32, 35 tot en met 38, 42, 44 en 46 tot en met 53 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
20) oplichting;
23) vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 10 tot en met 15, 23, 25, 30, 33, 34, 39, 40, 41, 43 en 45 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, meermalen gepleegd;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederland gelet op de overgelegde stukken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding om meer gelijkstellingsstukken aan te leveren.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de gelijkstellingsstukken buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat ze te laat zijn ingediend. Subsidiair kan de opgeëiste persoon niet worden gelijkgesteld, omdat deze niet aantonen dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
De rechtbank overweegt dat de gelijkstellingsstukken buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu deze te laat zijn ingediend. Artikel 6a, negende lid, OLW bepaalt dat bewijstukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank moeten worden overgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de rechtbank Amsterdam wordt in beginsel een termijn van uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting aangeleverd redelijk geacht. [7] Indiening van de stukken ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling ná de tiende dag voorafgaande aan de zitting kan ertoe leiden dat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing laat. De stukken zijn een dag voor de zitting aangeleverd en op de ochtend van de zittingsdag is nog een aanvulling gestuurd. Dit maakt niet alleen dat het niet mogelijk is voor zowel de rechtbank als de officier van justitie om van die stukken voorafgaand aan de behandeling van de zaak nog gedegen kennis te nemen, maar ook dat het eventueel honoreren van het verweer met zich zou brengen dat de behandeling aangehouden moet worden voor het opvragen van een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Een dergelijke aanhouding gaat ten koste van kostbare zittingscapaciteit en kan problemen opleveren voor de termijn waarbinnen de rechtbank geacht wordt een beslissing te nemen op het overleveringsverzoek. De rechtbank verwerpt dan ook het verzoek van de raadsman om de overlevering te weigeren op grond van art. 6a OLW en wijst ook het subsidiaire verzoek tot aanhouding af.

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

De raadsman heeft aangevoerd dat het gevaar in de gevangenis in Barczewo niet is geweken. Daarom is het van belang dat wordt nagevraagd waar de opgeëiste persoon wordt gedetineerd.
De rechtbank heeft geen algemeen reëel gevaar aangenomen dat gedetineerden die een gevangenisstraf in Polen uitzitten onmenselijk of vernederend worden behandeld. Daarom is de vraag waar de opgeëiste persoon na overlevering aan Polen naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd niet relevant. De raadsman heeft ook geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens overgelegd waaruit een algemeen gevaar voor personen die een gevangenisstraf uitzitten in Polen, blijkt. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de kans bestaat dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde straf mogelijk in een
remand regimemoet uitzitten, voor welk regime de rechtbank wel een algemeen gevaar heeft aangenomen, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 285, 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan door
the Circuit Court in Kalisz(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E. Biçer, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.W. van der Hoek en G.S. Haas, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023:235 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023:235 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
7.Zie onder andere rechtbank Amsterdam 6 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:2560 (onder 5).