ECLI:NL:RBAMS:2025:4496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
13/392859-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van poging doodslag, openlijke geweldpleging, poging diefstal in vereniging, medeplegen vernieling en bedreiging

Op 23 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van poging tot doodslag, openlijke geweldpleging, poging tot diefstal in vereniging, medeplegen van vernieling en bedreiging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De zaak betreft een geweldsincident op 5 november 2024, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte een slachtoffer, [benadeelde partij 1], heeft aangevallen. Het slachtoffer werd meermalen tegen het hoofd geslagen en geschopt, terwijl hij weerloos op de grond lag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, wat leidde tot de bewezenverklaring van poging tot doodslag. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, waarbij het slachtoffer letsel opliep, en aan een poging tot woninginbraak en vernieling op 18 juli 2024. De rechtbank heeft ook de bedreiging van een taxichauffeur door de verdachte beoordeeld, waarbij hij dreigde met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de adviezen van de reclassering, en heeft bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/392859-24 (
zaak A), 13/311573-24 (
zaak B) en 13/039911-25 (
zaak C) (ter terechtzitting gevoegd)
(Promis)
Parketnummer vordering tenuitvoerlegging (tul): 13/067864-23
Datum uitspraak: 23 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
thans gedetineerd te: [detentieplaats] ,
hierna te noemen: verdachte of [verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 mei 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk als zaken A, B en C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Levinsohn, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.C. van Bunnik, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich in zaak A, op 5 november 2024 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
het medeplegen van (
primair) poging tot doodslag dan wel (
subsidiair) zware mishandeling dan wel (
meer subsidiair) poging tot zware mishandeling van [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ), door hem meermalen tegen het hoofd te slaan en te schoppen en hem tegen de grond te houden, terwijl hij werd geschopt en geslagen;
Feit 2:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen [benadeelde partij 1] , terwijl dit zwaar, althans enig, lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich in zaak B, op 18 juli 2024 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
een poging tot woninginbraak in vereniging;
Feit 2:
het medeplegen van vernieling van een deur en/of ruit;
Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich in zaak C, op 30 maart 2024 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
een bedreiging van [aangever] (hierna: [aangever] ) door met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp dreigend in de richting van die [aangever] te wijzen en te zeggen: “Ik schiet je, ik schiet je”.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten in zaak A, feit 1 primair en feit 2, zaak B, feit 1 en feit 2, en zaak C kunnen worden bewezen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de aan verdachte ten laste gelegde poging tot doodslag (feit 1 primair) en zware mishandeling (feit 1 subsidiair) in zaak A. Volgens de raadsvrouw kan niet worden vastgesteld dat verdachte tegen het hoofd van [benadeelde partij 1] heeft geschopt. Ook kan niet worden vastgesteld dat een aanmerkelijke kans op de dood bestond. Van zware mishandeling is geen sprake, omdat het letsel dat [benadeelde partij 1] heeft opgelopen, een gebroken neus, niet valt aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de aan verdachte ten laste gelegde poging tot zware mishandeling (feit 1 meer subsidiair) en de openlijke geweldpleging in vereniging (feit 2). Hetzelfde geldt voor wat betreft het aan verdachte ten laste gelegde feit in zaak C, omdat verdachte dit feit heeft bekend.
Voor wat betreft de aan verdachte ten laste gelegde feiten in zaak B geldt dat de verdediging vrijspraak heeft bepleit.
Verdachte ontkent dat hij degene is geweest deze feiten heeft gepleegd. De processen-verbaal van herkenning, die zich in het dossier bevinden, voldoen niet aan de strenge eisen die daarvoor gelden.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten in zaak A, feit 1 primair en feit 2, zaak B, feit 1 en feit 2 en zaak C.
Zaak A, feit 1 primair
Poging tot doodslag
Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de dood van het slachtoffer en moeten de geweldshandelingen geschikt zijn om het slachtoffer te doden.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte het volle opzet had op het overlijden van [benadeelde partij 1] .
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat een verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel is van het lichaam en dat schoppen tegen het aangezicht dan wel de slaap door een krachtige geweldsinwerking, ernstige complicaties kunnen veroorzaken. Wanneer met kracht tegen het hoofd wordt geschopt, bestaat de kans dat het slachtoffer dusdanig letsel oploopt dat hij ten gevolge daarvan komt te overlijden. De omstandigheden van het geval zijn doorslaggevend bij de beoordeling of deze kans een naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid oplevert dat het gevolg van overlijden zal intreden.
De rechtbank stelt, op grond van de beschrijving van de beelden van het geweldsincident, vast dat [benadeelde partij 1] in een kort tijdsbestek en op korte afstand van verschillende kanten en bij voortduring is getrapt/geschopt en geslagen tegen het hoofd en in de richting van het hoofd, terwijl hij op de grond lag en de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: de medeverdachte of [medeverdachte] ) op hem lag. Door [verdachte] is veelvuldig met geschoeide voet en met kracht in de richting van het hoofd van [benadeelde partij 1] getrapt/geschopt. De rechtbank leidt uit de beschrijving van de beelden af dat [verdachte] zich inspande om hard te schoppen. Hij haalde meerdere malen uit waarbij hij zijn been naar achteren gooide/veegde en hij nam meerdere malen een aanloop. De politie beschrijft het trappen als een penaltytrap. Door [medeverdachte] , die nog steeds met zijn gewicht op [benadeelde partij 1] drukte, is vervolgens meerdere malen geslagen in de richting van het hoofd van [benadeelde partij 1] .
[benadeelde partij 1] heeft letsel opgelopen aan zijn hoofd, te weten een gebroken neus. [benadeelde partij 1] heeft daarnaast verklaard dat hij op zijn hoofd tegen zijn slaap is geschopt aan de rechterkant van zijn hoofd. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [benadeelde partij 1] (ook) meerdere malen op zijn hoofd is geraakt en het geweld dus (ook) tegen het hoofd was gericht. [benadeelde partij 1] raakte tijdens het geweld dat op hem werd uitgeoefend bewusteloos en lag weerloos op de grond. Verdachten hebben het geweld zelfs toen niet gestaakt. De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij 1] geen mogelijkheid heeft gehad om zich te verdedigen tegen het geweld dat op hem werd uitgeoefend.
De rechtbank leidt uit de uiterlijke verschijningsvorm van de geweldshandelingen en het letsel bij [benadeelde partij 1] af dat het slaan en trappen/schoppen met kracht is gebeurd. Het is dit geheel aan geweldshandelingen dat, gelet op de aard, duur en intensiteit ervan, maakt dat de kans op overlijden naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk was. De geweldshandelingen zijn daarbij zozeer gericht geweest op het veroorzaken van dodelijk letsel dat uit deze gedragingen zelf kan worden afgeleid dat door degenen die dit deden, de kans op het intreden van dit ontstane risico bewust is aanvaard. Dat het letsel van [benadeelde partij 1] beperkt is gebleven tot een gebroken neus maakt dit niet anders.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten welbewust samen de confrontatie met [benadeelde partij 1] hebben gezocht en daaropvolgend beiden fysiek geweld tegen [benadeelde partij 1] hebben gebruikt. De verdachten zijn daarmee gezamenlijk verantwoordelijk voor elkaars geweldshandelingen. De geweldshandelingen van de verdachten zijn deels gelijktijdig en deels zeer kort op elkaar volgend, waarbij de verdachten konden profiteren van elkaars geweldshandelingen. Zo maakte de wijze waarop [medeverdachte] [benadeelde partij 1] in bedwang hield het mogelijk voor [verdachte] om [benadeelde partij 1] te schoppen en andersom door het schoppen kon [medeverdachte] [benadeelde partij 1] daarna weer slaan. Verdachten hebben zich op geen enkel moment gedistantieerd van het geweld of iets gedaan om erger te voorkomen. Pas enige tijd nadat [benadeelde partij 1] bewusteloos op de grond lag, is het geweld gestopt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake geweest van een geweldsexplosie waarin beide verdachten individueel een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verdachten hierbij bewust en nauw met elkaar hebben samengewerkt en dat ieder daarbij een wezenlijke en substantiële bijdrage aan het potentieel dodelijk geweld heeft geleverd.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [benadeelde partij 1] .
Zaak A, feit 2
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging concludeert de rechtbank het volgende. [medeverdachte] en [verdachte] hebben – zoals volgt uit het voorgaande – samen op de openbare weg, [straat 1] , geweld gepleegd tegen [benadeelde partij 1] . Daarmee hebben zij zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [benadeelde partij 1] , een gebroken neus, niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd, zodat verdachte van dit onderdeel in de tenlastelegging partieel zal worden vrijgesproken. Hoewel in het dossier een brief van het [ziekenhuis] , Polikliniek Keel- Neus- en Oorheelkunde zit, waaruit volgt dat [benadeelde partij 1] een neusfractuur heeft opgelopen, levert dat niet zonder meer zwaar lichamelijk letsel op. Om letsel te kunnen kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel, dient de rechtbank onder andere te kijken naar de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel. Daarover bevindt zich onvoldoende informatie in het dossier.
Zaak B, feit 1
Gelet op de aangifte, het proces-verbaal van uitkijken camerabeelden en de processen-verbaal van herkenning komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van dit feit.
Betrouwbaarheid processen-verbaal van herkenning
De rechtbank acht de processen-verbaal van herkenning van verdachte die zich in het dossier bevinden betrouwbaar en constateert daarmee dat het verdachte is geweest die samen met de medeverdachte [medeverdachte] de poging tot woninginbraak heeft gepleegd.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van dit soort herkenningen spelen volgens vaste rechtspraak diverse factoren een rol, zoals de intensiteit en frequentie van de eerdere contacten met de verdachte, de vraag hoe recent die contacten zijn, de vraag of bewegende beelden dan wel foto’s (stills) zijn bekeken, de kwaliteit van de beelden en wat daarop van de verdachte te zien is, en de wijze waarop de herkenning tot stand is gekomen (in onderling overleg of onafhankelijk van elkaar; met of zonder voorinformatie). [1]
Na het bekijken van de camerabeelden ter zitting en de stills in het dossier is de rechtbank van oordeel dat dat de kwaliteit van de beelden goed is en dat ze voldoende duidelijk zijn om tot een herkenning te kunnen komen. Er zijn drie processen-verbaal van herkenning opgemaakt door drie verschillende verbalisanten die hebben verklaard verdachte te herkennen van eerdere contacten. Voor twee van hen geldt dat uit hun processen-verbaal volgt dat zij de bewegende beelden hebben gezien. De derde verbalisant heeft verdachte herkend op een aandachtsvestiging met een still van de camerabeelden. Deze verbalisant had van 2014 tot 2023 het taakaccent jeugd waardoor hij verdachte van meerdere contactmomenten kent. Zo heeft deze verbalisant gesprekken met verdachte gevoerd over jeugdoverlast. Daarnaast kent hij verdachte van eerdere aanhoudingen.
Een andere verbalisant heeft verklaard dat hij verdachte voor het laatst op 30 december 2023 heeft gezien, dat is ongeveer acht maanden voordat hij het proces-verbaal van herkenning heeft opgemaakt. Daaruit maakt de rechtbank op dat deze verbalisant verdachte vrij recent nog heeft gezien. Bovendien hebben alle verbalisanten verklaard verdachte van meerdere contactmomenten te kennen. De processen-verbaal van herkenning bieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat deze in onderling overleg met elkaar tot stand zijn gekomen. De rechtbank twijfelt op basis van het voorgaande niet aan de betrouwbaarheid van de herkenningen van verdachte door de verbalisanten en stelt daarom vast dat [verdachte] de persoon op de beelden is.
Zaak B, feit 2
De rechtbank komt op basis van de genoemde bewijsmiddelen bij zaak B, feit 1, eveneens tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde vernieling.
Zaak C
Tot slot komt de rechtbank op grond van de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting, en de aangifte tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde bedreiging.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A
Feit 1, primair:
op 5 november 2024 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij 1] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, van voornoemde [benadeelde partij 1] heeft geslagen en heeft geschopt, en voornoemde [benadeelde partij 1] tegen de grond heeft vastgehouden, terwijl hij werd geschopt en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
op 5 november 2024 te Amsterdam openlijk, te weten op [straat 1] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij 1] , door meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, van voornoemde [benadeelde partij 1] te slaan en te schoppen, en voornoemde [benadeelde partij 1] tegen de grond vast te houden, terwijl hij werd geschopt en geslagen, terwijl dit door hun gepleegde geweld lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, voor [benadeelde partij 1] ten gevolge heeft gehad;
Zaak B
Feit 1:
op 18 juli 2024 te Amsterdam uit een woning, gelegen aan de [straat 2] , tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om geld en/of onbekend gebleven goederen die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en die weg te nemen goederen onder hun bereik te brengen door middel van braak, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
op 18 juli 2024 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk een deur en ruit, die aan een ander toebehoorde heeft vernield;
Zaak C
op 30 maart 2024 te Amsterdam [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp dreigend in de richting van die [aangever] te wijzen en die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen “Ik schiet je, ik schiet je”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de proeftijd de bijzondere voorwaarden dienen te worden gekoppeld, zoals door de reclassering zijn geadviseerd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ook heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht rekening te houden met het feit dat in twee van de drie zaken sprake is van eendaadse samenloop.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. Zonder noemenswaardige aanleiding hebben verdachten [benadeelde partij 1] samen veelvuldig geslagen en geschopt, in de richting van het gezicht en het hoofd, terwijl [benadeelde partij 1] weerloos en bewusteloos op de grond lag. Verdachten hebben met hun handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij 1] . Dat [benadeelde partij 1] niet ernstiger gewond is geraakt, is niet aan verdachten te danken geweest. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke geweldsdelicten zich nog gedurende lange tijd angstig en onveilig kunnen voelen en/of psychische gevolgen van de gebeurtenis kunnen ondervinden. Hiervan is bij [benadeelde partij 1] ook sprake, zoals blijkt uit de vordering die hij heeft ingediend. [benadeelde partij 1] is tot op de dag van vandaag angstig om naar buiten te gaan. Dit soort ernstige feiten heeft niet alleen impact op het slachtoffer, ook het veiligheidsgevoel van de samenleving wordt hierdoor aangetast.
Daarnaast heeft verdachte zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot woninginbraak. Verdachten hebben hierbij de voordeur van de betreffende woning vernield. Verdachten werden enkel weerhouden door het alarm dat afging. Verdachte en zijn mededader hebben door hun gedrag schade en overlast veroorzaakt voor de bewoners. Een woning is bij uitstek een plek waar men zich veilig moet kunnen voelen. Door hun handelen hebben verdachten inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van de bewoners. Bovendien zorgen woninginbraken voor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de maatschappij. Verdachte heeft voor dit feit geen enkele verantwoording genomen.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van een taxichauffeur, waarbij hij heeft gedaan alsof hij een vuurwapen bij zich had.
De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 april 2025 (het strafblad), waaruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor uitgaansgeweld en voor (pogingen tot) diefstal/woninginbraken.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het reclasseringsadvies van 17 maart 2025. De reclassering adviseert een omvangrijk reclasseringstoezicht waarbij het middelengebruik (alcohol en drugs) en een ambulant behandeltraject van verdachte kunnen worden gemonitord. Het doel is om herhalingsgevaar te voorkomen.
De reclassering heeft aan de rechtbank geadviseerd om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (met de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod met de medeverdachte en het slachtoffer, dagbesteding en meewerken aan middelencontrole.
Verdachte heeft verklaard bereid te zijn mee te werken aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
De straf
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank er rekening mee dat sprake is van eendaadse samenloop, omdat ten aanzien van het medeplegen van de poging doodslag en de openlijke geweldpleging (zaak A) sprake is van een en hetzelfde feitencomplex. Hetzelfde geldt voor de poging tot woninginbraak en de vernieling (zaak B).
Gelet op de aard en ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat een forse gevangenisstraf is gerechtvaardigd. Om te bevorderen dat landelijk door rechtbanken voor dezelfde feiten ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, zijn door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht oriëntatiepunten opgesteld. De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf voor de bewezen verklaarde feiten gekeken naar deze oriëntatiepunten. Voor openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel tot gevolg is het uitgangspunt een taakstraf van 150 uur. Voor wat betreft de poging tot doodslag geldt dat er geen oriëntatiepunt bestaat. De rechtbank heeft daarom gekeken naar wat voor straffen er worden opgelegd in recente soortgelijke zaken en komt dan al snel in de richting van een jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor een (voltooide) woninginbraak geldt – in geval van recidive – als uitgangspunt een gevangenisstraf van vijf maanden. In geval van een poging gaat daar een derde vanaf. Voor vernieling bestaat geen oriëntatiepunt in het volwassenenstrafrecht. Voor bedreiging met een nepvuurwapen geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf van zes maanden.
Strafverhogende omstandigheden in zaak A en B zijn het feit dat de slachtoffers letsel en/of schade hebben opgelopen en het samenwerkingsverband met de medeverdachte. Wel houdt de rechtbank er in het voordeel van verdachte rekening mee dat er voor wat betreft de poging doodslag sprake lijkt te zijn geweest van een incidentele geweldsuitbarsting.
Straf verlagend werkt de omstandigheid dat het uiteindelijk voor wat betreft de woninginbraak bij een poging is gebleven. De rechtbank ziet ook in de relatief jonge leeftijd van verdachte aanleiding om de straf enigszins te beperken. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat de reclassering met verdachte aan de slag gaat.
De rechtbank ziet – op basis van het voorgaande – aanleiding om van de eis van de officier van justitie af te wijken en acht alles afwegende passend een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank zal aan het voorwaardelijke strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden, met uitzondering van het voorgestelde contactverbod. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding, aangezien er geen reden is om aan te nemen dat verdachte zich in de buurt van het slachtoffer zal begeven.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
In zaak A – [benadeelde partij 1]
vordert € 87,91 aan vergoeding van materiële schade, te weten: het bedrag aan eigen risico van het ambulancevervoer, en € 1.250,00 aan vergoeding van immateriële schade, in verband met gevoelens van angst, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Daarnaast vordert [benadeelde partij 1] de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan verdachte en vordert hij de hoofdelijke veroordeling van verdachte en zijn mededader tot vergoeding van de schade.
Vast staat dat aan [benadeelde partij 1] door het bewezenverklaarde in zaak A rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 5 november 2024.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Tot slot geldt dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade. Dit betekent dat het hele toegewezen schadebedrag kan worden verhaald op verdachte. Het is aan verdachten om vervolgens onderling de schade te verdelen op basis van artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
8.2
In zaak B – [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] vorderen € 3.857,90 aan vergoeding van materiële schade, in verband met de reparatie van de voordeur, en € 500,00 aan vergoeding van immateriële schade, in verband met gevoelens van angst, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vorderen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan verdachte en vorderen zij de hoofdelijke veroordeling van verdachte en zijn mededader tot vergoeding van de schade.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen. Voor wat betreft de materiële schade omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Voor wat betreft het gedeelte van de vordering dat ziet op een vergoeding van immateriële schade, omdat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:106 BW.
Het oordeel van de rechtbank
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Voor wat betreft het gedeelte van de vordering dat ziet op een vergoeding van materiële schade geldt dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de vordering vragen oproept, bijvoorbeeld over de omvang van de door de verdachten veroorzaakte schade. De rechtbank wijst erop dat het gevorderde bedrag in het verzoek niet is onderbouwd met stukken en dat bij de aangifte een onderbouwing van de schade tot een heel ander bedrag is opgevoerd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] kunnen hun vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij zal ook voor het immateriële deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat deze vordering onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel zoals bedoeld in de wet.
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 24 februari 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 23 februari 2024 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/067864-23. Verdachte is in deze zaak veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren voorwaardelijk, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
Ook bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van het genoemde voorwaardelijke strafdeel te bevelen. Dit is immers het uitgangspunt bij het overtreden van voorwaarden gedurende de proeftijd.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 55, 57, 141, 285, 287, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek vier is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Feit 1:
medeplegen van een poging tot doodslag
in eendaadse samenloop met
Feit 2:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
Zaak B
Feit 1:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
in eendaadse samenloop met
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen of beschadigen
Zaak C
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden, met bevel, dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later iets anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als
bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering (na afspraak)
Veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak.
Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
Veroordeelde laat zich behandelen door Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie of observatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal betrokkene zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische
zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde zal indien geïndiceerd verblijven in een instelling voor beschermd wonen of
maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start zodra er een plaats beschikbaar is voor betrokkene. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem/haar heeft opgesteld.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdrachtals bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht
toezicht te houdenop de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn verder dat de verdachte gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van in totaal € 1.337,91 (dertienhonderd zevenendertig euro en eenennegentig eurocent), te weten: € 87,91 (zevenentachtig euro en eenennegentig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.250,00 (twaalfhonderd vijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 5 november 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] , aan de Staat
€ 1.337,91 (dertienhonderd zevenendertig euro en eenennegentig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 5 november 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 22 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
Verklaart [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in hun vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering TUL in de zaak met parketnummer 13/067864-23
Beveelt de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis van 23 februari 2024 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde een taakstraf 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en I. Struijkenkamp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 mei 2025.
[…]

1.[…]

Voetnoten

1.Zie onder meer ECLI:NL:PHR:2019:1315, r.o. 6.8 en ECLI:NL:HR:2020:454.