ECLI:NL:RBAMS:2025:4374

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
1305690525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel uit Roemenië met betrekking tot opgeëiste persoon

Op 25 juni 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Roemeense autoriteiten. De zaak betreft een opgeëiste persoon die in Roemenië is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en 8 maanden, waarvan een restant van 325 dagen nog niet is uitgezeten. De rechtbank heeft eerder op 8 mei 2025 een tussenuitspraak gedaan waarin zij vragen heeft geformuleerd aan de Roemeense autoriteiten over de grondslag van het EAB en de omstandigheden van de opgeëiste persoon. Tijdens de zitting op 24 april 2025 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman, en is besloten het onderzoek te schorsen om aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in het verleden voorwaardelijk is vrijgelaten, maar dat deze vrijlating is herroepen. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd en het onderzoek heropend om de uitkomst van een procedure in Roemenië af te wachten, die mogelijk invloed heeft op de uitvoerbaarheid van het EAB. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verlengd. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere rechtsstelsels en de noodzaak om te voldoen aan de eisen van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-056905-25
Datum uitspraak: 25 juni 2025
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 3 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 juli 2023 door de Rechtbank
Şimleu Silvaniei, provincie Sălaj, Roemenië, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [penitentiaire inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 24 april 2025
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 april 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.
Tussenuitspraak van 8 mei 2025
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit onderdeel e) van het EAB blijkt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling die aan de opgeëiste persoon was verleend, door de rechtbank Satu Mare bij strafvonnis van 26 juli 2016 is herroepen, en dat de uitvoering van de resterende straf van 325 dagen is bevolen. Over het vonnis waarbij daaraan voorafgaand een gevangenisstraf was opgelegd, ontbreekt enige verdere informatie in het EAB. Niet is vermeld bij welk vonnis of arrest aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van (ten minste) 325 dagen is opgelegd en voor welk strafbaar feit of strafbare feiten de opgeëiste persoon toen is veroordeeld. Ook is onduidelijk of de opgeëiste persoon in de gelegenheid is geweest zijn verdedigingsrechten uit te oefenen bij de procedure die heeft geleid tot dat vonnis of arrest. Verder is niet vermeld wat de reden is geweest om de voorwaardelijke invrijheidsstelling te herroepen.
De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en gelijktijdig te schorsen voor het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit stellen van de door de rechtbank geformuleerde vragen.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat op 8 oktober 2024
La Chambre du Conseil du Tribunal de Première Instance de Liège, Division Liège,België, heeft beslist over hetzelfde EAB. Daarbij is de overlevering ten aanzien van de gevangenisstraf van 2 jaar en 8 maanden opgelegd bij het arrest met nr. 910/A/2023 van 23 mei 2023 van het Hof van Beroep van Cluj, geweigerd onder gelijktijdige overname van de straf. Die straf is in de uitspraak aangepast naar een gevangenisstraf van één jaar en vier maanden. De overlevering van de gevangenisstraf van 325 dagen is geweigerd en niet overgenomen.
Uit de stukken blijkt niet dat de uitvaardigende justitiële autoriteit een certificaat als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van België. Onduidelijk is op basis waarvan de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid heeft om de straf ten uitvoer te leggen die is opgelegd bij voornoemd arrest van 23 mei 2023 van het Hof van Beroep van Cluj en waarvoor de overlevering wordt gevraagd, gelet op het feit dat die straf is overgenomen door de Belgische autoriteiten en met de tenuitvoerlegging daarvan in België is begonnen. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit twee vragen voor te leggen.
De rechtbank heeft op basis van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW de termijn verlengd waarbinnen zij uitspraak moet doen met dertig dagen, onder gelijktijdige verlenging van de geschorste gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
Zitting van 11 juni 2025
De behandeling van het EAB is na toestemming in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 11 juni 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, en door een tolk in de Roemeense taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.
3. Tussenuitspraak
De rechtbank stelt vast dat bij de tussenuitspraak van deze rechtbank van 8 mei 2025 reeds is geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van het arrest van 23 mei 2023 van het Hof van Beroep van Cluj en de weigerinsgsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW in combinatie met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen kan als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

4.Aanvullende grondslag en inhoud van het EAB

In de tussenuitspraak van 8 mei 2025 heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat het EAB een strafvonnis met nr. 171 van 19 augustus 2020 van de rechtbank van Șimleu Silvaniei vermeldt, dat definitief bleef door middel van strafbesluit nr. 910/A/2023 van 23 mei 2023 van het Hof van Beroep van Cluj, referentie: strafrechtelijk dossier nr. 771/309/2019 van
de Rechtbank Șimleu Silvaniei.
Uit de van de Roemeens uitvaardigende justitiële autoriteit ontvangen aanvullende informatie blijkt dat tevens aan het EAB ten grondslag ligt een strafvonnis nr. 66 van 7 maart 2014 van de Rechtbank van Zalău, uitgesproken in zaak nr. 4404/337/2013, dat definitief is geworden bij Strafbeschikking nr. 182/A/05.02.2015, uitgesproken in hetzelfde dossier nr. 4404/33 7/2013 van het Hof van Beroep van Cluj. Bij het arrest van 5 februari 2015 van het Hof van Beroep van Cluj is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en vier maanden, waarvan een restant van 325 dagen nog niet is uitgevoerd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf
voor de duur van twee jaar en acht maanden en een vrijheidsstraf van 325 dagen, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf van twee jaar en acht maanden is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van 23 mei 2023.
4.1
Genoegzaamheid
Verweer van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor het strafdeel van 325 dagen dient te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon deze straf al volledig heeft uitgezeten. De opgelegde straf was oorspronkelijk één jaar en vier maanden. De opgeëiste persoon stelt dat hij in die zaak één jaar en zes maanden heeft gezeten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie blijkt dat deze straf ziet op een vonnis van 7 maart 2014, waartegen hoger beroep is ingesteld welk hoger beroep vervolgens op 5 februari 2015 is behandeld. De aan opgeëiste persoon opgelegde straf was één jaar en vier maanden. Daarvan heeft de opgeëiste persoon al een gedeelte uitgezeten. Het strafrestant bedraagt 325 dagen. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon dit strafrestant al volledig heeft uitgezeten.
Oordeel van de rechtbank
In eerdere uitspraken [3] heeft de rechtbank geoordeeld dat alleen de opgelegde gevangenisstraf moet worden getoetst. Voor zover er al onduidelijkheid bestaat over de reststraf, staat dit niet aan overlevering in de weg. Er is immers een straf opgelegd van meer dan vier maanden. Door de raadsman is niet met stukken onderbouwd dat er in het geheel geen strafrestant meer is. Het verweer van de raadsman dat de overlevering voor dit strafdeel dient te worden geweigerd, omdat dit reeds in zijn geheel door de opgeëiste persoon is uitgezeten, slaagt niet.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Ten aanzien van de gevangenisstraf van 325 dagen
De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 3.1 van de tussenuitspraak van 8 mei 2025. De overwegingen uit voornoemde uitspraken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 8 mei 2025 de volgende vragen geformuleerd.
1.
Bij welk vonnis en door welke instelling is aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van (ten minste) 325 dagen opgelegd?
2.
Is hiertegen hoger beroep ingesteld?
3.
Zo ja, door wie? Wanneer en door welke instelling is op dat hoger beroep beslist?
4.
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit om ten aanzien van dit vonnis of arrest onderdeel d) van het EAB in te vullen.
5.
Wat was de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor welk strafbaar feit of strafbare feiten is deze gevangenisstraf aan de opgeëiste persoon opgelegd?
6.
Bij welke beslissing is de voorwaardelijke invrijheidsstelling herroepen?
7.
Wat is de reden dat die voorwaardelijke invrijheidsstelling is herroepen?
8.
Indien de reden hiervoor is gelegen in een veroordeling voor het plegen van een nieuw strafbaar feit tijdens die invrijheidsstelling, dan verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit om ten aanzien van die nieuwe veroordeling onderdeel d) van het EAB in te vullen.
Op 15 mei 2025 zijn de volgende antwoorden, voor zover hier van belang, van de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekt.
“l
. Bij het strafvonnis nr. 66 van 07.03.2014 van de Rechtbank van Zalău, uitgesproken in zaak nr. 4404/337/2013, werd de beklaagde [de opgeëiste persoon] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en 4 maanden voor het plegen van het misdrijf van het besturen van een motorvoertuig op de openbare weg door een persoon die geen rijbewijs heeft.
(…)
2. Tegen de beslissing van eerste aanleg ging [de opgeëiste persoon] in beroep.
3. Het beroep werd afgewezen bij het Strafrechtelijk besluit nr. 182/A/05.02.2015 uitgesproken in de zaak 4404/33 7/2013 van het Hof van Beroep van Cluj. De veroordeelde [de opgeëiste persoon] verscheen in persoon en werd bijgestaan door een gekozen advocaat in de procedurele fase waarin deze definitieve beslissing werd uitgesproken.
(…)
5. Bij het strafvonnis nr. 66 van 07.03.2014 van de Rechtbank van Zalău, uitgesproken in zaak nr. 4404/337/2013, die definitief is geworden bij de Strafbeschikking nr. 182/A/05.02.2015, uitgesproken in hetzelfde dossier nr. 4404/33 7/2013 van het Hof van Beroep van Cluj, is de beklaagde [de opgeëiste persoon] veroordeeld tot het uitzitten van een straf van 1 jaar en 4 maanden gevangenisstraf voor het plegen van het misdrijf van het besturen van een motorvoertuig op de openbare weg door een persoon die niet in het bezit is van een rijbewijs.
(…)
De veroordeelde [de opgeëiste persoon] heeft een deel van de opgelegde straf uitgezeten en werd voorwaardelijk vrijgelaten door het strafrechtelijk besluit nr. 941/26.07.2016 van de Rechtbank Satu-Mare, uitgesproken in de zaak nr. 6042/296/2016, waarbij zijn aandacht werd gevestigd op de gevolgen van het plegen van nieuwe misdaden. In de zaak van de voorwaardelijke invrijheidstelling verscheen de veroordeelde in persoon en werd hij bijgestaan door een ambtshalve aangestelde advocaat. Op het moment van voorwaardelijke vrijlating, had [de opgeëiste persoon] de rest van zijn straf van 325 dagen moeten uitzitten.
6- 7. Na de voorwaardelijke invrijheidstelling volhardde hij in de strafrechtelijke activiteit, hoewel volgens de strafwetgeving in geval van het plegen van een nieuw misdrijf het voordeel van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingetrokken. [de opgeëiste persoon] heeft na de datum van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling de misdrijven gepleegd waarvoor een nieuwe veroordeling was bevolen, bij de beslissing die ten grondslag lag aan de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, namelijk: Strafvonnis nr. 171 van 19.08.2022, uitgesproken door de Rechtbank van Șimleu Silvaniei in zaak nr. 771/309/2019, definitief gebleven bij strafvonnis nr. 910/ A/2023 van 23.05.2023 van het Hof van Beroep van Cluj.”
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich niet over de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon ten aanzien van deze procedure uitgelaten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie blijkt dat deze straf ziet op een vonnis van 7 maart 2014, waartegen hoger beroep is ingesteld welk hoger beroep vervolgens op 5 februari 2015 is behandeld. De opgeëiste persoon en zijn raadsman waren bij deze behandeling aanwezig. Nu de opgeëiste persoon, in het bijzijn van zijn raadsman, aanwezig is geweest bij de behandeling van de zaak in hoger beroep, is artikel 12 OLW niet van toepassing.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
Uit de aanvullende informatie van 15 mei 2025 van de Roemeense autoriteiten volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting die tot de beslissing heeft geleid. Dat betekent dat artikel 12 OLW niet van toepassing is op dit arrest.
Tevens is uit de aanvullende informatie van de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit gebleken dat de reden van de vordering tot tenuitvoerlegging het door opgeëiste persoon plegen van nieuwe strafbare feiten was. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder opgeschorte straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Voor die nieuwe feiten is de opgeëiste persoon bij arrest van 23 mei 2023 van het Hof van Beroep van Cluj definitief veroordeeld tot een gevangenisstraf. Het EAB ziet eveneens op de overlevering voor de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 8 mei 2025, onder punt 3.1, al beslist dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich ten aanzien van dit arrest niet voordoet.

6.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
diefstal door twee of meer verenigde personen,
overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.

7.De eerdere overleveringsprocedure in België

De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 5 van de tussenuitspraak van 8 mei 2025. De overwegingen uit voornoemde uitspraak dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Op 15 mei 2025 zijn de volgende antwoorden op de door de rechtbank bij tussenuitspraak van 8 mei 2025 geformuleerde vragen door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekt.

De Belgische autoriteiten hebben op 01.11.2024 de beslissing tot gedeeltelijke erkenning van de straf meegedeeld, en naar aanleiding van de mededeling van deze beslissing heeft de verzoekende autoriteit (Rechtbank Șimleu Silvaniei - Roemenië)geen certificaat meegedeeld overeenkomstig Kaderbesluit 2008/909/JA1, noch een overeenkomst voor de tenuitvoerlegging van de straf. De verzoekende autoriteit (Rechtbank Șimleu Silvaniei) was niet op de hoogte van het feit dat de veroordeelde persoon uit hechtenis was ontsnapt, overeenkomstig artikel 21-22 van het Kaderbesluit. Nadat de persoon echter op het grondgebied van Nederland was vastgehouden, bevestigde de Belgische autoriteit naar aanleiding van onze verzoeken dat de uitvoering van de gedeeltelijk erkende straf was begonnen (correspondentie van 02.04.2025). Naar aanleiding hiervan werd een nieuwe zaak geregistreerd, om de aan de veroordeelde opgelegde straf te verminderen ten opzichte van de straf vermeld in het Europees aanhoudingsbevel, zal de duur van de door de Belgische staat overgenomen straf worden verkort.
Gezien de beslissing van de Belgische rechtbank om de veroordeling gedeeltelijk te erkennen, respectievelijk met een tijdstip van 1 jaar en 4 maanden vanaf de totale gevangenisstraf van 2 jaar, 8 maanden en 325 dagen, kan de Roemeense rechtbank het verzoek tot uitvoering van de straf in zijn geheel niet uitsluiten/ervan afzien, en de beslissing van de Belgische rechtbank stelt duidelijk dat de erkenning van de straf slechts gedeeltelijk is.
Met betrekking tot de ontsnapping van de opgeëiste persoon is de Roemeense rechtbank pas op het moment van ontvangst van het onderhavige verzoek uit Nederland op de hoogte gebracht.
Op dit moment is het uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel nog steeds volledig geldig, zoals we eerder in de correspondentie hebben meegedeeld, maar de dienst met bevoegdheden in dit verband heeft een verzoek ingediend om strafvermindering, gezien de gedeeltelijke overname ervan door België.
(…)
De rechtbank moet zich uitspreken over de wijziging van de straf, in die zin dat de strafperiode die door de Belgische autoriteiten is overgenomen, wordt verminderd ten opzichte van de oorspronkelijke gevangenisstraf van 2 jaar, 8 maanden en 325 dagen, in het nieuwe dossier nr. 1013/309/2025.”
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de vader van de opgeëiste persoon via de Roemeense advocaat heeft vernomen dat het EAB is ingetrokken en er dus geen grondslag meer is voor de overleveringsprocedure in Nederland.
Subsidiair dient de overlevering te worden geweigerd, omdat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. De Belgische autoriteiten hebben de overlevering voor hetzelfde EAB geweigerd, omdat de opgeëiste persoon daar kon worden gelijkgesteld. De Roemeense straf is door België overgenomen en aangepast naar een gevangenisstraf van 1 jaar en 4 maanden vanwege de eendaadse samenloop van de twee feiten. De opgeëiste persoon stond onder elektronisch toezicht en hij is met toestemming van de Belgische autoriteiten naar Nederland gegaan om zijn gestolen auto (die in Amsterdam was gesignaleerd) op te halen. Toen hij zich meldde bij de politie in Nederland, zagen de agenten dat hij gesignaleerd stond in het kader van hetzelfde EAB. De opgeëiste persoon is toen aangehouden en daarom is de straf in België niet verder geëxecuteerd.
Meer subsidiair verzoekt de raadsman de rechtbank de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen terug keren naar België en de Belgische en Roemeense autoriteiten samen de kwesties rond dit EAB op te laten lossen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. In een vergelijkbare zaak, de zaak C-305/22 (C.J.), zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Hoewel het Hof in die zaak nog geen uitspraak heeft gedaan, heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn conclusie van 12 december 2024 overwogen dat uit artikel 5 van het Kaderbesluit kan worden afgeleid dat toezending door de veroordelende lidstaat van het vonnis vergezeld van een certificaat aan de uitvoerende staat, noodzakelijk is voor de erkenning van dat vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie, waarbij de toezending de toestemming van de veroordelende lidstaat uitdrukt met de overname van de tenuitvoerlegging van de straf door de uitvoerende lidstaat. Uit de door de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte aanvullende informatie blijkt dat een dergelijk certificaat niet door Roemenië is verstrekt. Nu dit certificaat niet is verstrekt, is de procedure als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet op de juiste wijze gevolgd en behoudt Roemenië het recht om de opgelegde straf ten uitvoer te leggen. De overlevering kan dan ook worden toegestaan.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat Roemenië het recht om de opgelegde straf ten uitvoer te leggen behoudt op grond van het feit dat de Belgische autoriteiten hebben nagelaten aan de Roemeense autoriteiten te melden dat werd gestart met de tenuitvoerlegging en dat de door de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit opgelegde gevangenisstraf door de Belgische autoriteiten is omgezet in elektronisch toezicht. België heeft hiermee in strijd gehandeld artikel 8 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan voor de strafdelen die niet door België zijn tenuitvoergelegd, te weten één jaar en vier maanden en de straf van 325 dagen. Het doel van het Kaderbesluit is straffeloosheid voorkomen, dus de overlevering zou in ieder geval voor dit deel moeten worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
In aanvulling op haar overwegingen onder punt 5 van de tussenuitspraak van 8 mei 2025, overweegt de rechtbank dat uit de vertaalde beschikking van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik, afdeling Luik (België) van 8 oktober 2024 blijkt dat de Belgische rechter de overlevering heeft geweigerd voor het eerste feit dat ten grondslag heeft gelegen aan de veroordeling door het Hof van Beroep van Cluj bij arrest van 23 mei 2023 omdat dit feit (illegale kap van ongemarkeerde bomen) naar Belgisch recht niet strafbaar is. Met betrekking tot het tweede feit (diefstal) dat aan voormelde veroordeling ten grondslag ligt heeft de Belgische rechter, met toepassing van de Belgische implementatie van artikel 4, lid 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, de overlevering geweigerd omdat de opgeëiste persoon in België verbleef en de straf voor zover die was opgelegd voor dat feit in België zou worden tenuitvoergelegd. De Belgische rechter heeft bepaald dat de gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en 8 maanden gedeeltelijk in België zou worden tenuitvoergelegd, te weten voor de duur van 1 jaar en 4 maanden. De Belgische rechter heeft de overlevering voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 325 dagen geweigerd, omdat het EAB geen informatie bevat over de rechterlijke beslissing die aan die straf ten grondslag ligt.
Uit het voorgaande volgt dat de aan het EAB ten grondslag liggende veroordelingen tot vrijheidsbenemende straffen in ieder geval nog deels voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn, te weten het restant van 325 dagen gevangenisstraf opgelegd bij arrest van het Hof van Beroep van Cluj van 5 februari 2015, alsook het niet door België overgenomen deel van de door het Hof van Beroep van Cluj bij arrest van 23 mei 2023 opgelegde gevangenisstraf (1 jaar en 4 maanden). De vraag die nog ter beantwoording voorligt is of het deel van de gevangenisstraf dat België voor tenuitvoerlegging heeft overgenomen (1 jaar en 4 maanden) nog in Roemenië kan worden tenuitvoergelegd.
Uit de aanvullende informatie van de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat geen certificaat als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ is verstrekt. De vraag of de procedure van het verstrekken van een certificaat ook moet worden gevolgd in het kader van een strafovername als bedoeld in artikel 4, lid 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, is op dit moment onderwerp van een prejudiciële procedure bij het Hof, te weten de zaak C-305/22 (C.J.). De antwoorden op de in die procedure gestelde vragen zijn mogelijk ook van belang bij de beoordeling van onderhavige zaak.
Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie dat er thans in Roemenië een procedure loopt (met dossiernummer nr. 1013/309/2025) tot wijziging van de straf, in die zin (zo begrijpt de rechtbank) dat de strafperiode die door de Belgische autoriteiten is overgenomen, wordt afgetrokken van de oorspronkelijke opgelegde gevangenisstraf van 2 jaar, 8 maanden en 325 dagen. Dit leidt mogelijk tot een nieuwe uitspraak waardoor de uitvoerbaarheid van de aan het EAB ten grondslag liggende uitspraak vervalt, die tot intrekking van het onderhavige EAB (en mogelijk het uitvaardigen van een nieuw EAB) zal leiden.
De rechtbank zal dan ook het onderzoek heropenen en schorsen om de uitkomst van de nieuwe procedure in Roemenië en, afhankelijk van die uitkomst, de uitspraak van het Hof in de prejudiciële procedure in de zaak C-305/22 (C.J.) af te wachten.
De rechtbank stelt vast dat de verlengde beslistermijn van 120 dagen verstrijkt op 21 juni 2025. Nu met de prejudiciële procedure bij het Hof enige tijd gemoeid zal zijn, is naar het oordeel van de rechtbank in deze specifieke situatie sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW. Om die reden zal de rechtbank de beslistermijn verlengen met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding met 60 dagen op grond van
artikel 27, derde lid, OLW. Mocht het EAB als gevolg van de nieuwe Roemeense procedure tot wijziging van de straf worden ingetrokken, dan dient de zaak zo snel mogelijk na kennisgeving daarvan aan het IRC weer op zitting te worden gepland. Anders dient de zaak uiterlijk 14 dagen voor het verstrijken van de verlengde beslistermijn op zitting te worden gepland.

8.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd
om de uitkomst van de procedure (met dossiernummer nr. 1013/309/2025) en, afhankelijk van die uitkomst, de uitspraak van het Hof in de prejudiciële procedure in de zaak C-305/22 (C.J.) af te wachten.
VERLENGTde beslistermijn op grond van artikel 22, vierde lid, OLW met
zestig dagen
onder gelijktijdige verlenging van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 27, derde lid,
OLW.
BEPAALTdat de vordering uiterlijk twee weken voor het verstrijken van de verlengde
beslistermijn (20 augustus 2025) opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsman voor de nader te bepalen behandeling van de vordering.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal voor de nader te bepalen behandeling van de vordering.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L.F. Bögemann en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos en G.S. Haas, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 25 juni 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting))