ECLI:NL:RBAMS:2025:3852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
8107225523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en valsheid in geschrift door een rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, [bedrijf], die beschuldigd werd van overtredingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) en valsheid in geschrift. De verdachte heeft in de periode van 8 juli 2021 tot en met 21 juli 2021 opzettelijk gebruik gemaakt van een vals geschrift, een factuur, die bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Tevens heeft hij in de periode van 4 juni 2021 tot en met 28 juni 2021 in strijd gehandeld met de voorschriften voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door deze middelen toe te passen met een ongeschikte spuitmachine. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, omdat de verbalisanten van de NVWA de strafvorderlijke waarborgen niet in acht hebben genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden, geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,00, rekening houdend met de relatief geringe draagkracht van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/072255-23
Datum uitspraak: 6 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf] ,
gevestigd op het adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 mei 2025. Op de terechtzitting van 6 juni 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.P. Senior, en van wat [vertegenwoordiger bedrijf] (hierna: [vertegenwoordiger bedrijf] ), de vertegenwoordiger van [bedrijf] , en zijn raadsvrouw, mr. H. de Kroon, advocaat te Hilversum, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaken tegen [medeverdachte 1] (81/072264-23) en [medeverdachte 2] (81/072272-23). De rechtbank doet gelijktijdig uitspraak in deze zaken.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 8 mei 2025 – ten laste gelegd dat hij:
1. in de periode van 8 juli 2021 tot en met 21 juli 2021, te Bunnik en/of Wijk bij Duurstede, althans in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur, door deze factuur per mail naar een verbalisant van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te sturen als reactie op diens mail waarin verzocht werd om facturen over te leggen;
Subsidiair ten laste gelegd als:
in de periode van 11 juni 2021 tot en met 21 juli 2021 te Bunnik en/of Wijk bij Duurstede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, door de verhuur van een boomgaardspuit te factureren terwijl deze boomgaardspuit in werkelijkheid niet verhuurd was, met het oogmerk het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. in de periode van 4 juni 2021 tot en met 28 juni 2021 te [plaats] , althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met voorschriften voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, immers heeft hij Exirel en/of Tracer, gewasbeschermingsmiddelen, toegepast met een spuitmachine, die in de driftreductieklasse van DRT90% valt, terwijl vereist was dat deze middelen worden toegepast met een techniek uit de driftreductieklasse DRT99% of DRT97,5%.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Inleiding: aanleiding van het onderzoek

Het strafrechtelijk onderzoek naar [bedrijf] is gestart naar aanleiding van bevindingen in een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) naar het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op een perceel met hoogstam kersen in [plaats] . Een monsteranalyse genomen op het perceel toonde de werkzame stoffen aan van twee gewasbeschermingsmiddelen – Tracer en Exirel – die hoge driftreducerende techniek vereisen in hun wettelijke gebruiksvoorschriften. Bij de NVWA is toen het vermoeden ontstaan dat gewasbeschermingsmiddelen zijn gespoten met een ongeschikte spuit die de vereiste driftreductie niet zou halen (feit 2) en daarnaast is het vermoeden ontstaan dat een factuur is vervalst met als doel het doen voorkomen dat de juiste spuit zou zijn gebruikt (feit 1). Het bedrijf verantwoordelijk voor het bespuiten van het perceel was [bedrijf] , met als vennoot [vertegenwoordiger bedrijf] .

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de rechtspersoon is gedagvaard, terwijl de tenlastelegging is geschreven op gedragingen van [vertegenwoordiger bedrijf] . Het is niet duidelijk wat aan de rechtspersoon verweten wordt en wat de relatie is tussen de rechtspersoon en [vertegenwoordiger bedrijf] . Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie of tot vrijspraak. Wat betreft de consequentie refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
Verder is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, omdat volgens de ‘Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ (hierna: Sanctiestrategie) de tenlastegelegde overtredingen bestuursrechtelijk hadden moeten worden afgedaan.
De raadsvrouw heeft ten slotte aangevoerd dat aan [bedrijf] bij een bewezenverklaring enkel een geldboete kan worden opgelegd als sanctie. Vanwege gebrek aan financiële middelen bij [bedrijf] zou een andere straf passender zijn. Doordat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen om de VOF te vervolgen, is aan [vertegenwoordiger bedrijf] de mogelijkheid van een andere strafmodaliteit ontnomen.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Door de officier van justitie is aangevoerd dat verdachte op grond van de Sanctiestrategie strafrechtelijk vervolgd kan worden. In het onderzoek tegen [bedrijf] is naast de verdenking van een overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb), een verdenking van valsheid in geschrift ontstaan. De Sanctiestrategie schrijft voor dat in deze situatie strafrechtelijk moet worden opgetreden. De overige verweren leiden ook niet tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging, omdat het Openbaar Ministerie op grond van haar vervolgingsmonopolie de vrijheid heeft om de rechtspersoon te vervolgen en niet een natuurlijk persoon.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zelfstandig de bevoegdheid heeft om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging in strijd is met gepubliceerde handhavingsdocumenten indien die bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
Het tenlastegelegde feit betreft overtreding van artikel 20 van de Wgb. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wgb blijkt dat bestraffing door middel van bestuurlijke boetes het uitgangspunt is. Een rol voor het strafrecht blijft echter zonder meer aangewezen in ieder geval waar het gaat om aanmerkelijke en opzettelijke vormen van illegaal middelengebruik, waarbij te denken valt aan moedwillige overtredingen die leiden tot ernstig lichamelijk letsel of de dood van personen, of die ernstige gevolgen voor het milieu hebben. Ook ingeval van recidive ligt een strafrechtelijke aanpak in de rede. Uit de Memorie van Toelichting blijkt voorts dat hierover in een nog op te stellen handhavingsdocument concrete afspraken zullen worden gemaakt (zie TK 2005-2006, 30474, nr. 3, pagina’s 34 en 38).
De bedoelde concrete afspraken zijn opgenomen in het ‘Handhavingsdocument voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ (hierna: Handhavingsdocument), dat op 26 augustus 2008 mede is ondertekend door het Openbaar Ministerie. Het Handhavingsdocument is verder uitgewerkt in de Sanctiestrategie, die op 9 maart 2011 is vastgesteld. De Sanctiestrategie is gepubliceerd en dus voor iedereen kenbaar gemaakt.
In de Sanctiestrategie staat onder meer het volgende (p. 14, 18, 19):
“De Wgb kan op drie manieren worden gehandhaafd:
Bestuursrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit het houden van toezicht door een toezichthouder en kan resulteren in een schriftelijke waarschuwing, een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom en/of bestuurlijke boete.
Strafrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit een opsporingsonderzoek door een opsporingsambtenaar en bestaat uit het opmaken van een proces-verbaal en vervolging door het OM.
Civielrechtelijk (artikel 88 Wgb).
(…)
Handhavend optreden; sanctiestrategie
Zoals hierboven uiteengezet wordt volgens een generieke beslisboom bepaald welke van de te handhaven Wgb-bepalingen bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk worden afgehandeld. Uitgangspunt daarbij is dat bij overtreding van niet-kernbepalingen een schriftelijke waarschuwing volgt enbij kernbepalingen de bestuurlijke boete wordt ingezet, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn om tevens een last onder dwangsom/PV in te zetten. (…) In het handhavingsdocument van 2008 is met het OM, nVWA, AI, VI en UvW afgesproken dat de artikelen de kernbepalingen vormen, waartegen bij overtreding dient te worden opgetreden.Dit zijn de artikelen 19, 20 en 22, eerste lid van de Wgb.”
(…)
Proces-verbaal wordt slechts opgemaakt indien voldaan wordt aan ten minste één van de onderstaande criteria:
  • overtreding met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu, dat wil zeggen de overtreding heeft ernstige gevolgen veroorzaakt voor mens, dier of milieu, dan wel dreigt die te veroorzaken;
  • het is een overtreding begaan in georganiseerd verband;
  • het is een overtreding begaan met behulp van malversaties zoals frauduleuze constructies, omkoping of geweld om wederrechtelijk voordeel te behalen of de kans op ontdekking te minimaliseren;
  • (tweede) recidive; het is de derde overtreding in een tijdsbestek van 5 jaar;
dat wil zeggen herhaalde recidive binnen 5 jaar: (…)
(…)
Overwegingen van de rechtbank
Ten eerste is aan de orde de vraag of het Openbaar Ministerie aan de hand van de in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie genoemde criteria tot strafvervolging van [bedrijf] heeft mogen overgaan of dat bestuursrechtelijke handhaving aangewezen was. Bij de beoordeling daarvan dienen de criteria die in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie worden genoemd als richtsnoer. De Sanctieregeling schrijft voor dat slechts dan proces-verbaal (als opmaat naar strafrechtelijk optreden) wordt opgemaakt indien wordt voldaan aan ten minste één van de aldaar genoemde criteria. Eén van de criteria is dat de overtreding is begaan met behulp van “malversaties”.
Door het Openbaar Ministerie is aangevoerd dat in deze zaak sprake is van een “malversatie” omdat naast het overtreden van een in de Wgb opgenomen kernbepaling, ook sprake zou zijn geweest van valsheid in geschrift. [bedrijf] zou een valse factuur hebben gebruikt en/of opgemaakt om de kans op ontdekking van de overtreding van de Wgb te minimaliseren.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdenking van valsheid in geschrift niet ernstig genoeg is om van een malversatie in de zin van de Sanctiestrategie te kunnen spreken.
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat door de verdenking van valsheid in geschrift is voldaan aan één van de in de Sanctiestrategie vermelde criteria om strafrechtelijk te mogen optreden. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee op grond van het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie in redelijkheid tot strafrechtelijke vervolging kunnen overgaan. Het verweer van de verdediging is niet nader onderbouwd en behoeft geen verdere bespreking. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten tweede is aan de orde de vraag of het Openbaar Ministerie ervoor had mogen kiezen om de rechtspersoon [bedrijf] te vervolgen en niet (ook) [vertegenwoordiger bedrijf] als natuurlijk persoon. De rechtbank overweegt als volgt.
In het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen en natuurlijke personen, die daders zijn van dezelfde feiten of eraan hebben deelgenomen, elkaar niet uitsluiten. Zowel de rechtspersoon als de natuurlijke persoon die aan het misdrijf hebben deelgenomen kunnen worden bestraft en worden vervolgd voor dezelfde feiten.
Het Openbaar Ministerie heeft de zelfstandige bevoegdheid om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden en wie vervolgd moet worden. Het Openbaar Ministerie heeft in redelijkheid en op grond van het opportuniteitsbeginsel tot strafvervolging van [bedrijf] kunnen overgaan, en heeft ervoor mogen kiezen om af te zien van de vervolging van [vertegenwoordiger bedrijf] als natuurlijk persoon. Dat in geval van bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten hierdoor slechts een financiële sanctie kan worden opgelegd, is geen grond om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het tweede verweer wordt daarom ook verworpen.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging is geschreven op de gedragingen van [vertegenwoordiger bedrijf] , waarbij niet duidelijk is wat aan [bedrijf] verweten wordt en ook niet wordt beschreven wat de relatie is tussen de [bedrijf] en [vertegenwoordiger bedrijf] . Het tenlastegelegde kan daarom niet worden bewezen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Niet ter discussie staat dat [vertegenwoordiger bedrijf] de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde gedragingen heeft verricht. Op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van [vertegenwoordiger bedrijf] , acht de rechtbank dit wettig en overtuigend bewezen. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank als volgt.
Opzet op het overtreden van de Wgb
[vertegenwoordiger bedrijf] heeft op zitting verklaard dat hij pas na het bespuiten van het kersenperceel erachter kwam dat zijn spuit ongeschikt was. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij pas achteraf naar de geldende regels heeft gekeken, omdat hij meende dat zijn handelen niet veel kwaad kon doen. De rechtbank overweegt met betrekking hiertoe dat [vertegenwoordiger bedrijf] als eigenaar van een bedrijf dat is gespecialiseerd in het telen van fruit er verantwoordelijk voor is dat hij op de hoogte is van de geldende regelgeving. Hij is verplicht zich van de geldende regelgeving op de hoogte te stellen en ernaar te handelen. Door zich pas achteraf in de geldende regelgeving te verdiepen heeft [vertegenwoordiger bedrijf] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de voorschriften die gelden voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overtrad. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat [vertegenwoordiger bedrijf] opzettelijk de geldende voorschriften heeft overtreden.
Daderschap van een rechtspersoon
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw zo dat zij betwist dat de tenlastegelegde gedragingen aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend. De rechtbank overweegt met betrekking hiertoe als volgt.
In rechtspraak van de Hoge Raad is bepaald dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op de vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan sprake zijn, in de volgende omstandigheden:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
In het geval van [vertegenwoordiger bedrijf] en [bedrijf] is aan alle genoemde omstandigheden voldaan. [vertegenwoordiger bedrijf] , een van de vennoten, voerde werkzaamheden – het bespuiten van een perceel – uit ten behoeve van [bedrijf] . De valse factuur voor de huur van de spuit die bij het bespuiten gebruikt had moeten worden, is op verzoek van [vertegenwoordiger bedrijf] opgemaakt en gericht aan [bedrijf] . Deze gedragingen die samenhangen met het exploiteren van een fruitteeltbedrijf, passen in de sfeer van de rechtspersoon, de gedragingen zijn de rechtspersoon dienstig geweest en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden en zodanig gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard. De gedragingen van [vertegenwoordiger bedrijf] kunnen daarom aan [bedrijf] worden toegerekend. Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf] zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde gedragingen.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1. op 21 juli 2021 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten de factuur van [medeverdachte 2] aan [vertegenwoordiger bedrijf] [bedrijf] d.d. 14 juli 2021 voor de verhuur van boomgaardspuit Lochmann UOH inch ACS RPS 15/90 en Optie-Drive systeem, als ware het echt en onvervalst, door deze per mail naar de heer [persoon] (NVWA) te sturen als reactie op diens mail waarin (onder andere) verzocht werd om facturen 2020 en 2021 aan [medeverdachte 2] over te leggen;
2. in de periode van 11 juni 2021 tot en met 28 juni 2021 in [plaats] opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 28 van verordening (EG) 1107/2009, immers heeft hij Exirel en Tracer, gewasbeschermingsmiddelen, toegepast met een spuitmachine, te weten de KWH 01000 MP met spuitdoppen van het type Albuz TVI 80-0 1 en Teejet TXB 80-03, die in de driftreductieklasse van DRT90% valt, terwijl overeenkomstig de wettelijke gebruiksvoorschriften bij de tijdelijke vrijstelling van Exirel en Tracer die zijn vastgesteld op grond van artikel 53 van verordening (EG) 11072009 vereist was dat deze middelen worden toegepast met een techniek uit de driftreductieklasse DRT99% of DRT97,5%.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00, waarvan
€ 20.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
9.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
Bij bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de draagkracht van verdachte. De raadsvrouw heeft verzocht de straf te beperken tot een geheel voorwaardelijke geldboete en heeft daarnaast verzocht om de hoogte van de op te leggen geldboete te matigen tot een bedrag van € 15.000,00.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot het voorbereidend onderzoek, overweegt de rechtbank ambtshalve allereerst het volgende.
Verloop van het onderzoek
In het onderzoek naar het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben verbalisanten van de NVWA [vertegenwoordiger bedrijf] op 7 juli 2021 benaderd en inlichtingen van hem gevorderd. In een e-mail van 21 juli 2021 heeft [vertegenwoordiger bedrijf] de gevraagde inlichtingen gegeven. Met deze e-mail werd tevens een factuur van 14 juli 2021 gestuurd waaruit zou volgen dat bij het bespuiten van het kersenperceel gebruik was gemaakt van een Lochmann-boomgaardspuit van [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Na op 2 november 2021 de eigenaar van het perceel en een omwonende te hebben gehoord, ontstond bij de verbalisanten het vermoeden dat er met een andere spuitmachine was gespoten dan door [vertegenwoordiger bedrijf] in de e-mail was vermeld. In hun proces-verbaal schrijven de verbalisanten dat zij vermoeden dat er mogelijk strafbare feiten zijn gepleegd bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en dat de documenten die [vertegenwoordiger bedrijf] heeft gestuurd mogelijk valselijk zijn opgemaakt en gebruikt zijn als echt en onvervalst. In november 2021 wordt medeverdachte [medeverdachte 2] hierover gehoord. Op 10 november 2021 verklaart [medeverdachte 2] dat hij de spuit niet heeft verhuurd en dat hij dus heeft gelogen. Op 11 januari 2022 bezoeken verbalisanten [vertegenwoordiger bedrijf] . Op verzoek van de verbalisanten heeft [vertegenwoordiger bedrijf] zijn aanwezige spuitapparatuur getoond en een afschrift van verschillende documenten verstrekt. Het viel verbalisanten op dat de door [vertegenwoordiger bedrijf] getoonde spuit in de driftreductieklasse DRT90% valt. Na de gevorderde inlichtingen te hebben verstrekt, is [vertegenwoordiger bedrijf] op de hoogte gesteld van de bevindingen en de verdenking. [vertegenwoordiger bedrijf] heeft daarop toegegeven het kersenperceel te hebben bespoten met zijn eigen spuit die in de driftreductieklasse DRT90% valt, en niet met de spuit van [medeverdachte 2] .
Vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv
De rechtbank stelt vast dat bij de verbalisanten van de NVWA op 2 november 2021 een redelijk vermoeden is ontstaan dat [vertegenwoordiger bedrijf] zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Hoewel de verdenking van een strafbaar feit niet betekent dat controlebevoegdheden in het kader van toezicht niet meer mogen worden uitgeoefend, is hierbij de voorwaarde dat de strafvorderlijke waarborgen die aan een verdachte toekomen, vanaf dat moment in acht worden genomen. Tot die waarborgen behoren in elk geval het zwijgrecht en de cautieplicht, alsook het recht op consultatiebijstand en op verhoorbijstand. Dit betekent dat [vertegenwoordiger bedrijf] op 11 januari 2022 op zijn rechten had moeten worden gewezen, vóórdat hem werd gevraagd zijn spuitapparatuur te tonen en om documenten te verstrekken. Omdat dit niet is gebeurd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv. Of hieraan een rechtsgevolg (in de vorm van strafvermindering) moet worden verbonden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de factoren die zijn genoemd in het tweede lid van artikel 359a Sv, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De waarborgen die in deze zaak zijn geschonden, hebben als doel om te voorkomen dat er ongeoorloofde druk op een persoon wordt uitgeoefend. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting, ervaarde [vertegenwoordiger bedrijf] een dwingende druk om mee te werken aan hetgeen verbalisanten van hem vroegen en antwoord te geven op gestelde vragen, zonder te weten dat hij al in een strafrechtelijke procedure was beland. Ook had [vertegenwoordiger bedrijf] de indruk dat hij alleen recht had op bijstand van een advocaat indien hij dat binnen een zeer kort tijdsbestek kon regelen. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat de belangen die de geschonden waarborgen dienen, ook daadwerkelijk zijn geschonden. Het nadeel dat verdachte hiermee heeft ondervonden bestaat eruit dat hij volledige medewerking heeft verleend aan een strafrechtelijk onderzoek en een verklaring heeft afgelegd, zonder op de hoogte te zijn gebracht van zijn rechten. De ernst van de verzuimen rechtvaardigen daarom strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van de verzuimen wordt verlaagd. De rechtbank acht het nadeel geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering, en niet een zwaarder rechtsgevolg, aangezien het in de lijn der verwachtingen ligt dat dezelfde onderzoeksresultaten zouden zijn behaald als de geschonden voorschriften wel in acht waren genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft door het gebruiken van een ongeschikte spuitmachine bij het toepassen van de gewasbeschermingsmiddelen Tracer en Exirel, gehandeld in strijd met de voorschriften die gelden voor het gebruik van deze gewasbeschermingsmiddelen. Daarmee heeft verdachte voorschriften geschonden die zijn opgesteld om in het water levende organismen, bijen en andere geleedpotigen/insecten te beschermen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Verdachte is calculerend te werk gegaan door het NVWA bewust van een valse factuur te voorzien om zijn overtreding van de Wgb te verdoezelen. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstig misdrijf, door een vals stuk in het economisch verkeer te brengen en daarmee het vertrouwen in dit verkeer te beschadigen.
Persoonlijke omstandigheden
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw de jaarcijfers van [bedrijf] overgelegd. Uit deze jaarcijfers blijkt dat de winstmarges van [bedrijf] beperkt zijn.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 11 januari 2022, de datum van het eerste verhoor van [vertegenwoordiger bedrijf] . Dit betekent dat de zaak in beginsel op 11 januari 2024 afgerond had moeten zijn. De rechtbank zal met deze overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 1,5 jaar rekening houden door een lagere straf op te leggen dan zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De straf
Alles afwegende, waarbij de rechtbank in het bijzonder rekening houdt met de begane vormverzuimen, de relatief geringe draagkracht van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een geldboete ter hoogte van
€ 2.500,00. Daarbij bepaalt de rechtbank dat de geldboete in termijnen mag worden voldaan. De rechtbank ziet geen reden om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
23, 24a, 24c, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en
28 van Verordening (EG) 1107/2009.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon;
Ten aanzien van feit 2:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, door een rechtspersoon, opzettelijk begaan.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[bedrijf], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboete van € 2.500,00.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in
5 (vijf) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 500,00 (vijfhonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Bergsma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 juni 2025.
[...]