ECLI:NL:RBAMS:2025:3848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
8107226423
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte wegens overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juni 2025 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte die beschuldigd werd van het overtreden van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet had voldaan aan de criteria die zijn vastgesteld in de Sanctiestrategie voor strafrechtelijk optreden. De verdediging voerde aan dat de rechtspersoon was gedagvaard, terwijl de tenlastelegging betrekking had op gedragingen van een vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Dit leidde tot onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden en de relatie tussen de rechtspersoon en de vertegenwoordiger. De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie niet had aangetoond dat er sprake was van omstandigheden die strafrechtelijke vervolging rechtvaardigden, en dat de verdachte erop had mogen vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, wat betekent dat de zaak niet verder werd behandeld. Dit vonnis is van belang voor de handhaving van de Wgb en de rol van het Openbaar Ministerie in dergelijke zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/072264-23
Datum uitspraak: 6 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd op het adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 mei 2025. Op de terechtzitting van 6 juni 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.P. Senior, en van wat [vertegenwoordiger] (hierna: [vertegenwoordiger] ), de vertegenwoordiger van [verdachte] , en zijn raadsvrouw, mr. H. de Kroon, advocaat te Hilversum, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaken tegen [medeverdachte 1] (81/072255-23) en [medeverdachte 2] (81/072272-23). De rechtbank doet gelijktijdig uitspraak in deze zaken.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 mei 2021 tot en met 17 juli 2021 te Bunnik en/of Zeewolde, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 55 van verordening (EG) 1107/2009, immers heeft hij Cirran (13976N), een gewasbeschermingsmiddel, gebruikt op sportvelden en/of de fairway van een golfbaan, terwijl overeenkomstig het toelatingsbesluit en/of wettelijk gebruiksvoorschrift dat is vastgesteld op grond van artikel 31 van verordening (EG) 1107/2009 alleen toepassing op voedergrasland was toegelaten.

3.Inleiding: aanleiding en verloop van het onderzoek

Het strafrechtelijk onderzoek naar [verdachte] is gestart naar aanleiding van bevindingen in een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) naar het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door [medeverdachte 1] . [vertegenwoordiger] is vennoot van zowel [medeverdachte 1] als ook van [verdachte] . In het onderzoek naar [medeverdachte 1] heeft [vertegenwoordiger] op verzoek van de verbalisanten van de NVWA verschillende documenten verstrekt, waaronder een aankoopoverzicht van gewasbeschermingsmiddelen. In het aankoopoverzicht viel één van de verbalisanten op dat het middel Cirran was aangeschaft. Vervolgens hebben verbalisanten vragen over het gebruik van dit middel gesteld, die [vertegenwoordiger] schriftelijk heeft beantwoord. Hierna is aan [vertegenwoordiger] medegedeeld dat [verdachte] verdacht wordt van het gebruik van Cirran in strijd met de wettelijke gebruiksvoorschriften.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de rechtspersoon is gedagvaard, terwijl de tenlastelegging is geschreven op gedragingen van [vertegenwoordiger] . Het is niet duidelijk wat aan de rechtspersoon verweten wordt en wat de relatie is tussen de rechtspersoon en [vertegenwoordiger] . Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie of tot vrijspraak. Wat betreft de consequentie refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
Verder is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, om de volgende reden. Volgens de ‘Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ (hierna: Sanctiestrategie) had de tenlastegelegde eenmalige overtreding bestuursrechtelijk moeten worden afgedaan.
De raadsvrouw heeft ten slotte aangevoerd dat aan [verdachte] bij een bewezenverklaring enkel een geldboete kan worden opgelegd als sanctie. Vanwege gebrek aan financiële middelen bij [verdachte] zou een andere straf passender zijn. Doordat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen om [verdachte] te vervolgen, is [vertegenwoordiger] de mogelijkheid van een andere straf ontnomen.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Door de officier van justitie is aangevoerd dat verdachte op grond van de Sanctiestrategie strafrechtelijk vervolgd kan worden. In het onderzoek tegen [medeverdachte 1] is naast de verdenking van een overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb), een verdenking van valsheid in geschrift ontstaan. De Sanctiestrategie schrijft voor dat in deze situatie strafrechtelijk moet worden opgetreden. Omdat de verdenking tegen [verdachte] is ontstaan tijdens het onderzoek naar [medeverdachte 1] , kan ook de zaak tegen [verdachte] strafrechtelijk worden afgedaan. De overige verweren leiden ook niet tot niet-ontvankelijkheid, omdat het Openbaar Ministerie op grond van haar vervolgingsmonopolie de vrijheid heeft om de rechtspersoon te vervolgen en niet een natuurlijk persoon.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering zelfstandig de bevoegdheid heeft om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging in strijd is met gepubliceerde handhavingsdocumenten indien die bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
Het tenlastegelegde feit betreft overtreding van artikel 20 van de Wgb. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wgb blijkt dat bestraffing door middel van bestuurlijke boetes het uitgangspunt is. Een rol voor het strafrecht blijft echter zonder meer aangewezen in ieder geval waar het gaat om aanmerkelijke en opzettelijke vormen van illegaal middelengebruik, waarbij te denken valt aan moedwillige overtredingen die leiden tot ernstig lichamelijk letsel of de dood van personen, of die ernstige gevolgen voor het milieu hebben. Ook ingeval van recidive ligt een strafrechtelijke aanpak in de rede. Uit de Memorie van Toelichting blijkt voorts dat hierover in een nog op te stellen handhavingsdocument concrete afspraken zullen worden gemaakt (zie TK 2005-2006, 30474, nr. 3, pagina’s 34 en 38).
De bedoelde concrete afspraken zijn opgenomen in het ‘Handhavingsdocument voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ (hierna: Handhavingsdocument), dat op 26 augustus 2008 mede is ondertekend door het Openbaar Ministerie. Het Handhavingsdocument is verder uitgewerkt in de Sanctiestrategie, die op 9 maart 2011 is vastgesteld. De Sanctiestrategie is gepubliceerd en dus voor iedereen kenbaar gemaakt.
In de Sanctiestrategie staat onder meer het volgende (p. 14, 18, 19):
“De Wgb kan op drie manieren worden gehandhaafd:
Bestuursrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit het houden van toezicht door een toezichthouder en kan resulteren in een schriftelijke waarschuwing, een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom en/of bestuurlijke boete.
Strafrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit een opsporingsonderzoek door een opsporingsambtenaar en bestaat uit het opmaken van een proces-verbaal en vervolging door het OM.
Civielrechtelijk (artikel 88 Wgb).
(…)
Handhavend optreden; sanctiestrategie
Zoals hierboven uiteengezet wordt volgens een generieke beslisboom bepaald welke van de te handhaven Wgb-bepalingen bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk worden afgehandeld. Uitgangspunt daarbij is dat bij overtreding van niet-kernbepalingen een schriftelijke waarschuwing volgt enbij kernbepalingen de bestuurlijke boete wordt ingezet, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn om tevens een last onder dwangsom/PV in te zetten. (…) In het handhavingsdocument van 2008 is met het OM, nVWA, AI, VI en UvW afgesproken dat de artikelen de kernbepalingen vormen, waartegen bij overtreding dient te worden opgetreden.Dit zijn de artikelen 19, 20 en 22, eerste lid van de Wgb.”
(…)
Proces-verbaal wordt slechts opgemaakt indien voldaan wordt aan ten minste één van de onderstaande criteria:
  • overtreding met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu, dat wil zeggen de overtreding heeft ernstige gevolgen veroorzaakt voor mens, dier of milieu, dan wel dreigt die te veroorzaken;
  • het is een overtreding begaan in georganiseerd verband;
  • het is een overtreding begaan met behulp van malversaties zoals frauduleuze constructies, omkoping of geweld om wederrechtelijk voordeel te behalen of de kans op ontdekking te minimaliseren;
  • (tweede) recidive; het is de derde overtreding in een tijdsbestek van 5 jaar;
dat wil zeggen herhaalde recidive binnen 5 jaar: (…)
(…)
Overwegingen van de rechtbank
Aan de orde is de vraag of het Openbaar Ministerie tot strafvervolging van [verdachte] heeft mogen overgaan of dat bestuursrechtelijke handhaving aangewezen was. Bij de beoordeling dienen de criteria die in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie worden genoemd als richtsnoer.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie niet heeft aangevoerd dat één van de in de Sanctiestrategie genoemde criteria voor strafrechtelijke handhaving van toepassing is op [verdachte] . De officier van justitie heeft wel aangevoerd dat de vervolging van [verdachte] samenhangt met de vervolging van [medeverdachte 1] die wordt verdacht van het gebruiken van een valse factuur om een overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen te verhullen. Volgens de officier van justitie is voldaan aan een van de criteria voor strafrechtelijke vervolging, omdat de overtreding van [medeverdachte 1] is begaan met behulp van malversatie.
De rechtbank overweegt dat het gaat om verdenkingen van overtredingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen door twee verschillende rechtspersonen. Het Openbaar Ministerie had daarom ten aanzien van [verdachte] afzonderlijk moeten beoordelen of op grond van de genoemde criteria in de Sanctiestrategie bestuursrechtelijke handhaving of strafvervolging aangewezen is. Dat de verdenking tegen [verdachte] voortkomt uit het onderzoek tegen [medeverdachte 1] , ontslaat het Openbaar Ministerie niet van de verplichting om aan de hand van haar handhavingsbeleid, dat leidend is en waaraan het Openbaar Ministerie gebonden is, ten aanzien van [verdachte] te beoordelen of strafvervolging aangewezen is. In het geval van [verdachte] zijn er geen aanwijzingen dat de overtreding met behulp van malversaties is begaan.
De conclusie is dat niet is voldaan aan een van de in de Sanctiestrategie genoemde criteria voor strafrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie is in strijd met het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van [verdachte] . Dit levert schending van de beginselen van een goede procesorde op. [verdachte] had erop mogen vertrouwen dat strafrechtelijke vervolging achterwege zou blijven.
Het verweer van de verdediging treft aldus doel. De rechtbank zal daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van [verdachte] . De overige verweren van de verdediging tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie behoeven hierdoor geen bespreking meer. De verdediging wordt hiermee niet in haar belangen geschaad.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond hiervan tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Bergsma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 juni 2025.