3.2.Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser met ingang van 26 juli 2023 een WGA-vervolguitkering toegekend. Met het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar gegrond van eiser gegrond verklaard en aan hem met ingang van 26 juli 2023 een IVA-uitkering toegekend. Verweerder heeft aan dit besluit een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 november 2023 ten grondslag gelegd. De bruto-uitkering per maand bedraagt € 539, 61.
4. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder wederom aan eiser met ingang van 26 juli 2023 een IVA-uitkering toegekend. De bruto-uitkering per maand bedraagt € 645,98.
5. Eiser voert aan dat hij zijn hele leven hard heeft gewerkt. In zijn geval moet worden afgeweken van de toepasselijke bepalingen uit het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en de referteperiode moet worden bepaald op maart 2021 tot en met juli 2021, toen eiser werkzaam was als zzp’er voor een koeriersbedrijf. Dit, omdat het zeer lage WIA-dagloon die uit die bepalingen volgt in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit dagloon doet geen recht aan de door hem gedurende zijn (langdurige) arbeidsverleden genoten inkomsten. Het WIA-dagloon is zo laag dat eiser daar niet van kan rondkomen, met als gevolg dat hij moet interen op wat hij heeft opgebouwd totdat hij bijstand kan krijgen. Daardoor zal hij ook zijn woning moeten verkopen en hoge huurlasten moeten betalen, terwijl hij nu een afbetaalde eigen woning heeft.
Het oordeel van de rechtbank
6. Niet in geschil is dat verweerder het dagloon van eiser heeft vastgesteld in overeenstemming met het Dagloonbesluit en met recente jurisprudentievan de Centrale Raad van Beroep (de Raad), door bij de berekening van het dagloon loonloze periodes binnen het refertejaar buiten beschouwing te laten. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bij de vaststelling van het dagloon moet worden afgeweken van de voor eiser geldende referteperiode (1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021) en daarnaast ook moet worden uitgegaan van het loon dat eiser als zelfstandige heeft genoten toen hij werkzaam was voor een koeriersbedrijf, ondanks dat dit geen SV-loon is, waar op grond van het Dagloonbesluit naar wordt gekeken voor de berekening van de hoogte van eisers uitkering.
7. Onder verwijzing naar de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitspraak van de Raad van 25 juli 2024, volgt de rechtbank eiser niet in dit betoog. Voor de vaststelling van het welvaartsniveau is namelijk bepalend het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Eiser heeft in de referteperiode een relatief laag bedrag aan loon ontvangen, wat een neerwaarts effect heeft op de hoogte van het dagloon. Dit is inherent aan de wijze van berekening van het dagloon. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hieraan ook inherent is dat geen rekening wordt gehouden met vóór of ná de referteperiode genoten inkomsten. Ook stelt verweerder terecht dat eisers werkzaamheden als zelfstandige geen verzekeringsplichtige werkzaamheden zijn. Een vergelijking met inkomsten uit deze werkzaamheden is al daarom niet aan de orde. Ook de beroepsgrond van eiser dat bij de bepaling van het dagloon rekening moet worden gehouden met zijn lange arbeidsverleden, slaagt niet. De wijze waarop het dagloon wordt berekend staat los van de lengte van het arbeidsverleden als zodanig en het daarin verdiende inkomen. Het gaat erom, zoals verweerder terecht stelt, wat in de referteperiode is genoten aan SV-loon. Artikel 13 van de Wet WIA biedt geen grondslag om van een andere referteperiode uit te gaan. Ook het dagloonbesluit biedt hiervoor geen ruimte.
8. Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfslevenvan 26 maart 2024 volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is.
9. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde omstandigheden niet maken dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is. Weliswaar volgt uit de toepasselijke bepalingen van het Dagloonbesluit dat het dagloon van eiser wordt gebaseerd op het (relatief geringe) aantal uren dat hij in de referteperiode in loondienst heeft gewerkt, maar dit is in overeenstemming met zijn verzekerde risico. In de Wet WIA is geen regeling is opgenomen die een uitkering op het bestaansminimum garandeert. Verder beschikt eiser met ingang van de datum van toekenning van zijn IVA-uitkering over een toeslag op grond van de TW. Die wordt verstrekt als iemands inkomen lager is dan het sociaal minimum en vult het bruto-inkomen aan tot maximaal het sociaal minimum. Ook werkt eiser enkele dagen per week, zoals hij op de zitting heeft verklaard. De rechtbank wijst er nog op dat eiser, als zijn uitkering plus toeslag lager is dan het sociaal minimum, bijstand kan aanvragen om zijn inkomen aan te vullen tot het sociaal minimum.
10. Geconcludeerd wordt daarom dat de uitkomst van de dagloonberekening niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen grond om de in dit geval geldende dagloonregels buiten toepassing te laten en af te wijken van de referteperiode of het uitgangspunt dat alleen SV-loon in aanmerking wordt genomen bij de berekening van het dagloon.
11. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat dit besluit niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
12. Verweerder moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden, omdat er een herziene beslissing op bezwaar is genomen. Hij krijgt om deze reden ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).