ECLI:NL:RBAMS:2025:289

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
C/13/739533 / HA ZA 23-840
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een verstekvonnis uit de Verenigde Arabische Emiraten en de gevolgen voor borgstelling en kredietverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de vennootschap ARF SV 1 SÀRL, gevestigd in Luxemburg, en een gedaagde die in de Verenigde Arabische Emiraten woont. De zaak betreft de erkenning van een verstekvonnis dat in de VAE is gewezen tegen de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was geleverd dat de gedaagde op de juiste wijze was opgeroepen in de VAE, waardoor het verstekvonnis niet kon worden erkend in Nederland. De rechtbank stelde vast dat de vordering tot betaling van kredietschuld onder Nederlands recht viel, omdat er een persoonlijke borgstelling was afgegeven. Echter, de rechtbank oordeelde dat de borgstelling nietig was, omdat het afgeven van ongedekte cheques in de VAE een strafbaar feit is en in strijd met de openbare orde in Nederland. Hierdoor werd de subsidiaire vordering van ARF afgewezen. De rechtbank oordeelde verder dat het door ARF gelegde conservatoire beslag onrechtmatig was, maar dat de gedaagde onvoldoende schade had aangetoond om een schadevergoeding te vorderen. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde, en de conservatoire beslagen ten laste van de gedaagde werden opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet aansprakelijk was voor de vorderingen van ARF, en dat de conservatoire beslagen onrechtmatig waren gelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/739533 / HA ZA 23-840
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
ARF SV 1 SÀRL,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
advocaat mr. D.M.J. Glazener te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het incident,
advocaat mr. R.A.F. Harmsen te Zeist.
Partijen zullen hierna ARF en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 oktober 2024 [1] ,
  • het verzoek van 14 oktober 2024 van [gedaagde] om tussentijds hoger beroep van dat tussenvonnis te mogen instellen,
  • de e-mail van 21 oktober 2024 van de rechtbank dat geen toestemming wordt verleend voor tussentijds hoger beroep,
  • de akte houdende overlegging aanvullende producties van ARF,
  • de antwoordakte, tevens verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis van 2 oktober 2024, van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In het tussenvonnis van 2 oktober 2024 (verder: het tussenvonnis) is ARF opgedragen bewijs te leveren dat [gedaagde] op de juiste wijze is opgeroepen in een gerechtelijke procedure te Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
2.2.
Ter zitting (gehouden op 22 augustus 2024) heeft ARF gesteld dat in de VAE een niet aldaar woonachtige gedaagde moet worden opgeroepen in een landelijke krant en dat de oproep in de Arabische taal en in de Engelse taal moet worden gedaan.
2.3.
In de bewijslevering heeft ARF slechts de oproeping in de Arabische taal aangetoond.
2.4.
ARF heeft daarover gesteld dat naar het recht van de VAE een oproep in de Arabische taal voldoende is als de gedaagde kennis heeft van de Arabische taal en dat een oproep in de Engelse taal is vereist voor
‘foreigners’die de Arabische taal niet machtig zijn. [gedaagde] heeft de Iraakse nationaliteit en is de Arabische taal machtig, zodat een Engelstalige oproep niet vereist is geweest, aldus steeds ARF. Ter ondersteuning van deze stellingen heeft ARF een verklaring van een advocaat te VAE in het geding gebracht.
2.5.
[gedaagde] heeft bovenstaande betwist en verder aangevoerd dat hij geen kennis heeft van de (Arabische) taal die in de VAE wordt gebezigd.
2.6.
ARF is niet geslaagd in de bewijslevering waartoe zij is opgedragen in het tussenvonnis. [gedaagde] heeft de Iraakse nationaliteit en is dus ook naar het recht van VAE een
‘foreigner’. Verder heeft ARF niet aangetoond, bovendien is dit – gelet op het verweer van [gedaagde] – ook niet aannemelijk, dat iedere persoon uit Irak de Arabische taal als gebezigd te VAE machtig is. [gedaagde] had daarom ook in de Engelse taal openbaar moeten zijn opgeroepen voor de procedure te VAE die heeft geleid tot het verstekvonnis waarvan ARF in deze procedure erkenning en tenuitvoerlegging heeft gevorderd.
2.7.
Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] op een correcte wijze is opgeroepen in de VAE. Het aldaar gewezen verstekvonnis tegen [gedaagde] kan dan ook niet worden erkend in Nederland, zoals is overwogen in 4.18 en 4.19 van het tussenvonnis.
2.8.
De primaire vordering van ARF is dus niet toewijsbaar.
2.9.
De subsidiaire vordering van ARF op [gedaagde] is gegrond op verschillende overeenkomsten:
 een kredietverlening aan het bedrijf [bedrijf] LLC (verder: [bedrijf] ) te VAE waarvan [gedaagde] bestuurder is;
 een persoonlijke garantiestelling door [gedaagde] ter zake de schuld van [bedrijf] aan HSBC.
2.10.
ARF heeft de vorderingen van HSBC op [bedrijf] en op [gedaagde] uit hoofde van die overeenkomsten overgenomen van HSBC. [gedaagde] heeft de rechtsgeldigheid van deze cessie van de rechten van HSBC uit de in die cessieakte genoemde overeenkomsten aan ARF niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
2.11.
Op de subsidiaire vordering van ARF is Nederlands recht van toepassing. De kenmerkende prestatie van [gedaagde] uit de borgstelling dient immers thans in Nederland te worden uitgevoerd (artikel 4 lid 2 Rome I [2] ).
2.12.
[gedaagde] heeft in zijn laatste akte aangevoerd dat in het tussenvonnis ten onrechte wordt uitgegaan dat hij in persoon ongedateerde bankcheques heeft afgegeven en dat hij dit heeft gedaan nadat een schuld van [bedrijf] aan HSBC is ontstaan. [gedaagde] heeft de ongedateerde cheques ondertekend als bestuurder van [bedrijf] voordat het krediet aan [bedrijf] is verstrekt door HSBC en vervolgens nogmaals bij de verhoging van dat krediet, aldus [gedaagde] .
2.13.
In 4.10, 4.11 en 4.15 van het tussenvonnis is dus ten onrechte uitgegaan van ongedateerde bankcheques op naam van [gedaagde] tot zekerheid van de vorderingen van de kredietverstrekkende bank aan de ondernemingen van [gedaagde] en het moment waarop die ongedateerde bankcheques zijn afgegeven. Bij het vervolg zal worden uitgegaan van het volgende: bij de kredietverstrekking aan [bedrijf] heeft [gedaagde] als bestuurder ongedateerde bankcheques ondertekend en afgegeven aan HSBC en heeft [gedaagde] zich in persoon garant gesteld voor de schuld van [bedrijf] aan HSBC uit dat verstrekte krediet. De in het tussenvonnis overwogen zinsnede
“op naam van [gedaagde] ”moet zijn
“ondertekend door [gedaagde] ”.
2.14.
Dit maakt voor de verdere overwegingen in het tussenvonnis geen verschil. Daarom blijft hetgeen in 4.12 van het tussenvonnis is overwogen het uitgangspunt van de beoordeling over de subsidiaire vordering van ARF:
“4.12 De in de VAE kennelijk gangbare praktijk dat een civiele bank ongedateerde bankcheques kan gebruiken als drukmiddel tegen personen is ongebruikelijk en niet bekend in Nederland. Verder kan het gebruik van ongedateerde bankcheques in de VAE leiden tot een strafrechtelijke vervolging voor een civielrechtelijke verplichting. Een dergelijke drastische maatregel staat op gespannen voet met de fundamentele beginselen voor mensenrechten, zoals tot uitdrukking is gebracht in bijvoorbeeld artikel 11 van het IVBPR [3] :
“Niemand mag gevangen worden genomen uitsluitend omdat hij niet in staat is een uit een overeenkomst voortvloeiende verplichting na te komen.”
2.15.
Uit het bovenstaande volgt dat naar Nederlands recht een kredietverstrekking met afgifte van ongedateerde bankcheques in strijd is met de openbare orde en dus nietig (artikel 40 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Een borgstelling ter zake een dergelijke kredietverstrekking deelt dat lot.
2.16.
Vastgesteld wordt dat naar Nederlands recht geen rechtsgeldige borgtocht is overeengekomen tussen [gedaagde] en HSBC. ARF heeft dan ook geen vordering op [gedaagde] in persoon, zodat de subsidiaire vordering van ARF wordt afgewezen.
2.17.
[gedaagde] heeft in zijn laatste akte de rechtbank gevraagd terug te komen op de volgende overwegingen in het tussenvonnis:
 dat hem een verwijt is te maken bij het ondertekenen van ongedateerde bankcheques tot verkrijging van krediet voor zijn onderneming,
 dat er betalingsachterstanden op het aan [bedrijf] verstrekte krediet hebben bestaan voordat hij in persoon zich borg heeft gesteld,
 dat het aan hemzelf is wijten geen kennis te hebben gekregen van de dagvaardingen in de procedure te VAE omdat hij met spoed de VAE heeft verlaten en daarbij zijn ondernemingen in de VAE heeft achtergelaten zonder vertegenwoordiging, en
 dat de titel uit het verstekvonnis uit de VAE naar Nederlands recht kan worden gecedeerd.
2.18.
[gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven om terug te komen op de door hem bedoelde overwegingen in het tussenvonnis. Bovendien zijn, gelet op de uitkomst in conventie, deze punten niet langer van belang.
2.19.
ARF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op:
- griffierecht
2.277
- salaris advocaat
8.714
Totaal
10.991
Over de nakosten zal worden beslist na de beslissing in reconventie.
De door [gedaagde] gevraagde vermeerdering met wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis, en met toepassing van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW [4] .
in reconventie
2.20.
Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt ook dat de namens ARF gelegde conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] dienen te worden opgeheven. De daarop gerichte vordering (onder ii) van [gedaagde] wordt dus toegewezen.
2.21.
[gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat op dit moment de volgende conservatoire beslagen nog ten laste van hem liggen (althans doel hebben getroffen):
  • op het voortdurende recht van erfpacht van het appartement met berging en parkeerplaats gelegen aan [adres] ;
  • onder de voormalige huurders ( [naam 1] en [naam 2] ) van dat appartement;
  • onder de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NYT B.V.;
  • op de aandelen die [gedaagde] houdt van die vennootschap (NYT B.V.);
  • op de personenauto van [gedaagde] , met het kenteken [kenteken] .
2.22.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat ARF onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door ten laste van hem conservatoire beslagen te laten leggen tot zekerheid van haar vorderingen op [gedaagde] . Deze stelling houdt stand.
2.23.
De vorderingen tot zekerheid waarvan ARF conservatoir beslag heeft laten leggen ten laste van [gedaagde] , zijn in conventie afgewezen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad [5] volgt dat daarom het gelegde beslag onrechtmatig is jegens de beslagene. De eerste vordering van [gedaagde] kan daarom worden toegewezen.
2.24.
Uit die vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt verder dat in geval het beslag onrechtmatig is gelegd, de beslaglegger kan worden verwezen tot vergoeding van kosten en schade, indien daartoe gronden aanwezig zijn. Het ligt op de weg van [gedaagde] om die gronden te stellen – en aan te tonen.
2.25.
Daartoe heeft [gedaagde] betoogd dat een van de beslagen is gelegd onder de huurders (op de door hen aan [gedaagde] verschuldigde huur) van een onroerende zaak die is bezwaard met een hypotheek. Door het gemis aan huurinkomsten heeft [gedaagde] de hypotheeklasten niet (volledig) kunnen betalen en is een betalingsachterstand op die hypothecaire lening ontstaan. De geldverstrekker heeft op 17 mei 2024 aan de advocaat van [gedaagde] bericht:
“(…)
In ons telefoongesprek van vanmiddag gaf u aan dat (…) geen overeenstemming is bereikt met de beslaglegger over een regeling waardoor de betalingsachterstand op de hypotheeklening voldaan kan worden.
Nationale Nederlanden is nu genoodzaakt over te gaan tot veiling van de woning (…). Wij zullen hiertoe overgaan indien op 1 juli 2024 de betalingsachterstand niet is voldaan.
(…)”
2.26.
Dit is onvoldoende om ARF te verwijzen tot vergoeding van schade.
2.26.1.
Uit niets is gebleken dat de geldverstrekker na dit bericht van 17 mei 2024 (aan de advocaat van [gedaagde] ) is overgegaan tot parate executie van de onroerende zaak bezwaard met een hypotheek. [gedaagde] heeft zich ook niet uitgelaten over verdere ontwikkelingen na die datum. Uit niets blijkt dat de geldverstrekker daadwerkelijke handelingen heeft verricht voor de parate executie, zoals is bepaald in artikel 3:268 BW en de daarin toepasselijk bepaalde artikelen 544 tot en met 549 Rv [6] .
2.26.2.
Bovendien heeft [gedaagde] in zijn
“incidentele conclusie voor het treffen van een voorlopige voorziening (art. 223 Rv)”gesteld dat hij sinds april 2024 zelf woonachtig is in de onroerende zaak. Daaruit volgt dat [gedaagde] sinds april 2024 geen huurinkomsten meer geniet en dat het ontstaan of oplopen van de betalingsachterstand in ieder geval vanaf dat moment niet veroorzaakt kan zijn door de beslaglegging namens ARF onder de huurders. Voor zover zijn betalingsachterstand aan de verstrekker van de hypothecaire lening daarna is opgelopen treft ARF daarin dus geen verwijt.
2.26.3.
Onder deze omstandigheden kan uit de stellingen van [gedaagde] niet worden afgeleid dat er gronden zijn voor de veroordeling van ARF tot het betalen van een schadevergoeding aan [gedaagde] na afwijzing van haar vorderingen tot zekerheid waarvan zij conservatoir beslag heeft laten leggen ten laste van [gedaagde] .
2.27.
De overige vorderingen (onder iii en iv) van [gedaagde] worden daarom afgewezen.
2.28.
Gelet op de uitkomst, en dat de toegewezen vorderingen van [gedaagde] in het verlengde ligt van de beslissing in conventie, is er aanleiding om de proceskosten te compenseren in de zin dat ieder de eigen kosten aan salaris advocaat dient te dragen. Dit is anders voor de na dit vonnis te ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde] . Hij zal dit vonnis mogelijk moeten betekenen aan de openbare registers om het opgeheven conservatoir beslag uit die openbare registers te doen verwijderen. Er is dus aanleiding om over de kosten die na dit vonnis ontstaan aan de zijde van [gedaagde] te beslissen, waarbij rekening zal worden gehouden met de beslissing in conventie.
in conventie en in reconventie voorts
2.29.
ARF wordt veroordeeld in de kosten die na dit vonnis ontstaan aan de zijde van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 278, te vermeerderen met explootkosten voor het geval dit vonnis moet worden betekend aan openbare registers om het geregistreerde en bij dit vonnis opgeheven conservatoir beslag uit die registers te doen verwijderen, en verder te vermeerderen met aanvullende kosten indien ARF niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan de kostenveroordelingen en dit vonnis aan haar dient te worden betekend. De door [gedaagde] gevraagde vermeerdering met wettelijke rente wordt toegewezen met toepassing van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis.
in het incident
2.30.
In 4.29 van het tussenvonnis is overwogen dat de incidentele vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen. In 4.30 van het tussenvonnis zijn de proceskosten in het incident gecompenseerd. Er is geen aanleiding om hierop terug te komen. De beslissing is om proceseconomische redenen aangehouden en wordt thans genomen.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
compenseert de kosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt,
in conventie
3.3.
wijst het gevorderde af,
3.4.
veroordeelt ARF in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 10.991, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na aanschrijving om te voldoen aan dit vonnis tot de dag van voldoening,
3.5.
verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.6.
heft op de volgende namens ARF en ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen:
  • op het voortdurende recht van erfpacht van het appartement met berging en parkeerplaats gelegen aan [adres] ;
  • onder de voormalige huurders ( [naam 1] en [naam 2] ) van dat appartement;
  • onder de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NYT B.V.;
  • op de aandelen die [gedaagde] houdt van die vennootschap (NYT B.V.);
  • op de personenauto van [gedaagde] , met het kenteken [kenteken] ,
3.7.
verklaart voor recht dat de namens ARF gelegde conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] onrechtmatig zijn gelegd,
3.8.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt,
3.9.
verklaart hetgeen onder 3.6 is beslist uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in conventie en in reconventie voorts
3.11.
veroordeelt ARF in de kosten van [gedaagde] die na dit vonnis ontstaan, tot op heden begroot op € 278; indien ARF niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan de kostenveroordelingen, te vermeerderen met € 98 aan salaris advocaat en de explootkosten indien dit vonnis aan ARF moet worden betekend, en verder te vermeerderen met € 98 salaris advocaat en de explootkosten voor betekening van dit vonnis als dat noodzakelijk is om de registratie van de opgeheven conservatoire beslagen te verwijderen uit openbare registers,
3.12.
veroordeelt ARF tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het door haar verschuldigde bedrag aan nakosten (onder 3.11) vanaf 14 dagen na aanschrijving om te voldoen aan dit vonnis tot de dag van voldoening,
3.13.
verklaart bovenstaande kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 2 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6245.
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I).
3.Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966.
4.Burgerlijk Wetboek
5.Hoge Raad 15 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4076
6.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering