Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres exploiteert [naam hotel] aan de [adres] . Eiseres had tot 1 april 2020 een exclusief contract met Hotelbeds Switserland AG (hierna: Hotelbeds), een online touroperator die jaarlijks alle 32 kamers inkocht van [naam hotel] . Hotelbeds betaalde hiervoor een vaste prijs per kamer per nacht aan eiseres. Ook wanneer een kamer niet daadwerkelijk werd betrokken door gasten ontving eiseres deze vergoeding van Hotelbeds. Vanaf 1 april 2020 is eiseres de kamers zelf gaan verkopen, tot en met halverwege november 2020.
2. Volgens eiseres is de heffingsambtenaar uitgegaan van een onjuiste heffingsmaatstaf. Eiseres kreeg van Hotelbeds een vergoeding voor de leegstand van de kamers, niet vanwege de logies van de toeristen. Dat is niet onderhevig aan toeristenbelasting. De heffingsmaatstaf moet volgens eiseres aansluiten bij de omzet van eiseres, maar enkel voor zover die omzet verband houdt met het daadwerkelijk verblijf van toeristen in Amsterdam. Dat volgt uit artikel 224 van de Gemeentewet (Gemw) en artikel 4 van de Verordening Toeristenbelasting 2018, 2019 en 2020 (hierna: de Verordeningen). Ook blijkt het uit de toelichting bij de Verordeningen. Daarin staat dat de heffingsmaatstaf de vergoeding is die
voor het verblijf met overnachtingin rekening wordt gebracht.
Standpunt van de heffingsambtenaar
3. De heffingsambtenaar vindt dat belasting moet worden geheven over het jaarbedrag dat Hotelbeds aan eiseres betaalt. De bedragen aan omzet in de jaarrekening komen overeen met de bedragen die Hotelbeds aan eiseres heeft betaald. Hieruit blijkt dat het om vaste bedragen gaat, ofwel om gegarandeerde omzetten. De kamers die leeg blijven hebben dus geen invloed op de hoogte van de heffingsgrondslag voor de toeristenbelasting. De vergoeding die eiseres ontvangt van Hotelbeds valt onder de vergoeding die voor de overnachting in rekening wordt gebracht. Nu uit de jaarrekening blijkt dat de jaaromzet van eiseres overeenkomt met het bedrag dat is gefactureerd aan Hotelbeds, moet daarover toeristenbelasting worden afgedragen.
4. Het wettelijk kader dat in deze zaak van toepassing is, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat uit de bewoordingen van artikel 224 van de Gemw en artikel 4 van de Verordeningen met de daarbij behorende toelichting blijkt dat voor de heffing van toeristenbelasting noodzakelijk is dat er een daadwerkelijke overnachting plaatsvindt door een toerist in het hotel.
6. In de uitspraak van 8 maart 2002 van het Hof Amsterdam, bevestigd door de Hoge Raad in haar arrest van 3 oktober 2003, is het volgende geoordeeld: “Daarbij verdient opmerking dat de toeristenbelasting een algemene belasting is die een gemeente kan heffen zonder dat een verband wordt vereist met diensten die de gemeente aan de belastingplichtige verricht of kosten die door de gemeente in enig verband met het verblijf in de gemeente worden gemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt, voldoet de onderwerpelijke toeristenbelasting aan de eis dat het bedrag van de belasting afhankelijk is van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt. Immers, doordat wordt aangesloten bij de prijs die de verblijvende personen aan de belastingplichtige als vergoeding voor het overnachten moeten betalen, is er een direct verband tussen het bedrag van de belasting en de genoemde criteria.
De omstandigheid dat hotels ook wel kamers verhuren tegen een vaste prijs, onafhankelijk van het aantal personen dat in de kamer overnacht, doet hieraan niet af.” (cursivering door de rechtbank).
7. Ook in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat er direct verband bestaat, zoals artikel 224 Gemw vereist, tussen de geheven toeristenbelasting en het verblijf in de stad van personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven. Er is namelijk een direct verband tussen de vergoeding die Hotelbeds betaalde aan eiseres, oftewel het bedrag waarover belasting is geheven, en het verblijf van toeristen in [naam hotel] . Dat deze toeristen niet steeds alle kamers vulden doet daaraan niet af, zoals ook volgt uit de boven aangehaalde uitspraak. In de tekst van de door eiseres aangehaalde artikelen leest de rechtbank niet dat er geen toeristenbelasting kan worden geheven als niet daadwerkelijk wordt overnacht door een toerist in het hotel. Wat in de toelichting van de Verordeningen staat, kan hier evenmin aan afdoen. Artikel 224 Gemw biedt naar het oordeel van de rechtbank dus een goede grondslag voor de heffing zoals verweerder die heeft gedaan.
8. Dit betekent dat ook de stelling van eiseres dat het logischer is om toeristenbelasting te heffen over het daadwerkelijk aantal overnachtingen van toeristen en dat zij die cijfers ook aan kan leveren, niet tot een ander oordeel over het beroep leidt. Overigens merkt de rechtbank op dat er voor die werkwijze dan nog steeds te weinig gegevens van Hotelbeds bekend zijn. Eiseres beschikt namelijk niet over de bedragen die de toeristen voor de kamers aan Hotelbeds betaalden.
9. Eiseres wijst nog op rechtsoverweging 6.8 van de uitspraak van 8 maart 2002 van het Hof Amsterdam. Daarin staat dat geen toeristenbelasting is verschuldigd ter zake van de "no show"-omzet, dat is de omzet die wordt behaald door het in rekening brengen van bedragen aan personen die wel een kamer hebben gereserveerd maar niet zijn komen opdagen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een andere situatie. In dit geval is een vaste kamerprijs per nacht afgesproken, die ook steeds door Hotelbeds is betaald.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
11. Eiseres heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de heffingsambtenaar alle schade vergoedt die zij ten gevolge van het bestreden besluit lijdt dan wel zal lijden. Bij deze uitkomst van het beroep wijst de rechtbank dat verzoek af.