ECLI:NL:RBAMS:2025:2511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
11431476 / cv expl 24-15366
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming overeenkomst van opdracht en betaling van factuur in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam, staat de nakoming van een overeenkomst van opdracht centraal. De eiser, een architect, heeft een factuur van € 4.840,- ingediend bij de gedaagde, die een verbouwing van zijn woning heeft laten uitvoeren. De eiser stelt dat de gedaagde akkoord is gegaan met de werkzaamheden die onder de definitieve ontwerpfase (DO-fase) vallen, terwijl de gedaagde dit betwist. De procedure begon met een dagvaarding op 13 november 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 13 februari 2025. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde uit de gedragingen van de eiser had kunnen afleiden dat de werkzaamheden uit de DO-fase werden uitgevoerd. De kantonrechter wijst de vordering van de eiser grotendeels toe, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, die als oneerlijk worden aangemerkt. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het factuurbedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2024. De proceskosten worden ook aan de gedaagde opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11431476 \ CV EXPL 24-15366
Vonnis van 25 april 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam 1] EN [handelsnaam 2],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
procederend in persoon,
hierna te noemen: [eiser] ,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
hierna te noemen: [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 november 2024 met producties,
- de als conclusie van antwoord te beschouwen brief van [gedaagde] van 4 december 2024, met producties,
- het tussenvonnis van 24 december 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 februari 2025 en de daarin genoemde stukken,
- de e-mail die [gedaagde] op 13 februari 2025 na de mondelinge behandeling aan de kantonrechter heeft gestuurd,
- de brief van de kantonrechter aan partijen van 17 februari 2025,
- de brief van 27 februari 2025 met bijlagen van [gedaagde] ,
- de brief van 25 maart 2025 van [eiser] .

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak gaat over de factuur die architect [eiser] aan [gedaagde] heeft verstuurd voor zijn werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] . Die opdracht hield in om een ontwerp en vergunningstekeningen voor de verbouwing van de woning van [gedaagde] te maken. In de voorafgaande offerte van [eiser] zijn de werkzaamheden onderverdeeld in vier fases, waaronder fase 1 van schetsontwerp en fase 3 van definitief ontwerp (hierna: de SO-fase en de DO-fase), elk met een eigen vaste prijs.
2.2.
De bewuste factuur van [eiser] ziet op verrichte werkzaamheden uit de SO- en DO-fase en bedraagt in totaal € 4.840,- inclusief btw. [eiser] eist in deze procedure betaling van die factuur, met rente en kosten.
2.3.
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiser] . [gedaagde] voert aan dat hij nooit akkoord heeft gegeven voor de DO-fase, en dat de werkzaamheden uit de eerste fase (de SO-fase) niet goed zijn uitgevoerd en ook niet zijn afgerond.
2.4.
De kantonrechter geeft [eiser] grotendeels gelijk. [eiser] mocht uit het gedrag en de uitlatingen van [gedaagde] afleiden dat hij opdracht had gekregen om meer te doen dan slechts de werkzaamheden die onder de SO-fase vielen en tegelijkertijd kon [gedaagde] begrijpen dat inmiddels werkzaamheden uit de DO-fase werden uitgevoerd.
[eiser] moet daarom een redelijk loon voor de werkzaamheden betalen en dat loon kan worden bepaald op het factuurbedrag. Ook moet [gedaagde] de rente betalen. De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.

3.De beoordeling

3.1.
Aanvankelijk vorderde [eiser] ook om de bestaande overeenkomst te ontbinden. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat zij de overeenkomst niet wensen voort te zetten. Om die reden heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling de vordering tot ontbinding ingetrokken. Hij vordert nu nog betaling van het factuurbedrag van € 4.840,- met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten van € 609,-.
Wat hebben partijen afgesproken?
3.2.
Partijen zijn het er wel over eens dat zij een overeenkomst hebben gesloten. Zij zijn het er echter niet over eens wat die overeenkomst precies inhoudt. [gedaagde] vindt dat [eiser] hem een duidelijke schriftelijke overeenkomst had moeten sturen. Dat is echter niet vereist. Op grond van artikel 6:217 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen. De kantonrechter moet vervolgens zowel onderzoeken of een overeenkomst tot stand is gekomen, als wat partijen precies zijn overeengekomen en dus over en weer aan elkaar verplicht zijn. Dat doet de kantonrechter aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [1] Daarbij komt het aan op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Hierbij komt ook betekenis toe aan de verdere omstandigheden rondom het contact tussen partijen.
3.3.
Het staat vast dat [eiser] in januari 2024 op verzoek van [gedaagde] bij hem thuis is langs geweest om te praten over een ontwerp en vergunningstekeningen voor de verbouwing van zijn woning. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [eiser] [gedaagde] op 15 januari 2024 een offerte toegestuurd.
3.4.
In de offerte worden vier fases beschreven: schetsontwerp, conceptaanvraag, definitief ontwerp/aanvraag, technisch ontwerp. Deze zaak gaat over het schetsontwerp (SO) en het definitief ontwerp (DO). Tussen partijen staat immers vast dat op een later moment is gebleken dat het niet nodig was om een conceptaanvraag in te dienen. En aan de fase van het technisch ontwerp is [eiser] nooit toegekomen.
3.5.
In de offerte staat per fase omschreven uit welke werkzaamheden de fase bestaat. De omschrijving van de SO-fase en DO-fase is als volgt:
“Schetsontwerp
Ontwerp nieuwe situatie met varianten van de ruimte-indeling en binnentrap, inclusief 3D model en plattegronden. Bespreking en aanpassingen.”
“Definitief ontwerp/aanvraag
Uitwerking op basis van SO: plattegronden, doorsneden, gevels, principedetails, integratie constructief ontwerp wanddoorbraak, trapgat, dakterras, installaties, hoofdopzet sanitaire ruimtes en keuken, vastleggen maatvoering. Bouwbesluit aspecten. Documenten voor aanvraag omgevingsvergunning. Communicatie met gemeente, constructeur waar nodig. Aanvraag omgevingsvergunning met reeds vergunde als uitgangspunt. Constructieve berekeningen worden apart aangeboden door de constructeur.”
De offerte bevat vervolgens een vaste prijs per fase:
“SO € 1500 ex BTW
Conceptaanvraag € 600
DO € 3850
TO 4-6 uur per week tijdens bouw (…)”
Daaraan is toegevoegd:
“Eventuele verdere werkzaamheden kunnen wij aanbieden op urenbasis, architect € 75,- per uur, tekenaar/medewerker € 55 per uur ex BTW”.
3.6.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de werkzaamheden uit de SO-fase. Hij betwist echter dat hij ook opdracht heeft gegeven om door te gaan naar de DO-fase.
3.7.
[eiser] stelt in dat verband dat [gedaagde] op 14 februari 2024 mondeling heeft aangegeven dat de conceptaanvraag achterwege kan worden gelaten en dat er kan worden doorgegaan met de vergunningsfase (de DO-fase). [gedaagde] heeft dit betwist en aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren dat hij dit heeft aangegeven. Dat zou volgens [gedaagde] ook niet voor de hand liggen, omdat de VvE nog geen akkoord had gegeven op het project en de kosten van de aannemer te hoog uitvielen. Na de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevuld dat hij er op dat moment nog niet aan toe was om te beginnen met de vergunningsfase en dit dus niet kán hebben aangegeven. Ook heeft [gedaagde] erop gewezen dat de SO-fase nog niet af was en dat hij ook nog niet tevreden was over de (3D-) tekeningen die hij tot dan toe had ontvangen. De kantonrechter bespreekt hierna de verschillende standpunten en onderbouwingen van de partijen.
3.8.
Om zijn stelling te onderbouwen heeft [eiser] allereerst verwezen naar een appje van de aannemer. [eiser] heeft de aannemer op enig moment gevraagd:
“Kun jij bevestigen dat [gedaagde] op 14 Feb in jouw bijzijn heeft aangegeven snel verder te willen naar de vergunning? En we de conceptaanvraag achterwege gingen laten?”De aannemer heeft daarop geantwoord:
“Ja zeker”.
3.9.
Op 18 februari 2024, dus kort na de bespreking van 14 februari 2024, heeft [eiser] [gedaagde] tekeningen gestuurd met nadere uitwerkingen. Uit deze tekeningen volgt dat de uitgevoerde werkzaamheden meer betreffen dan de werkzaamheden uit de SO-fase. De tekening heeft namelijk betrekking op het dakterras, het balkon en het trapgat inclusief de maatvoeringen. Dat zijn aspecten die volgens de offerte onderdeel zijn van de DO-fase. Verder geeft [eiser] in deze e-mail aan dat de tekeningen kunnen worden afgerond en kunnen worden ingediend. [gedaagde] heeft op 23 februari 2024 geantwoord dat voordat er een aanvraag wordt ingediend, deze eerst door hem moet worden goedgekeurd. Ook heeft hij erop gewezen dat een maat in de tekening niet klopt. Verder heeft [gedaagde] in die e-mail gevraagd of [eiser] een break down kan maken met zijn kosten tot nu toe en de verwachte kosten. [eiser] heeft daarop diezelfde dag geantwoord met onder andere een opgave van zijn eigen kosten (€ 5950 ex BTW), waarop [gedaagde] terugmailt:
“In je eerste offerte staat 1500 schets, 600 conceptaanvraag (niet meer nodig zei je i.v.m. directe aanvraag DO-fase), DO 3850, totaal 1500+3850 =5350. Nu is dat naar 5950”. Hierin bevestigt [gedaagde] dus dat partijen hebben besproken om de conceptaanvraag achterwege te laten.
3.10.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat hij op 27 februari 2024 heeft aangegeven dat er een stap terug moet worden gedaan en dat hij graag nog informatie ontvangt voor het afronden van de eerste fase (de SO-fase). Daaruit kan worden afgeleid dat hij kennelijk nog in de veronderstelling was dat de werkzaamheden zich in de SO-fase bevonden. Maar in deze e-mail heeft [gedaagde] óók verzocht om correcte tekeningen met maatvoering van onder andere de trap, de badkamers, de keuken, het dak en de slaapkamers. Daarmee heeft hij [eiser] verzocht om meer te doen dan de werkzaamheden uit de SO-fase, die immers alleen bestonden uit het maken van een schets van de ruimte-indeling en de binnentrap, een 3D-model en plattegronden. Bovendien heeft [eiser] op 27 februari 2024 per WhatsApp aangegeven dat hij qua tijdsbesteding wel binnen de DO-fase bezig was. [gedaagde] heeft geantwoord:
“Wat bedoel je precies? DO kun je nog wel afmaken?”In het verlengde hiervan is ook relevant dat [gedaagde] per WhatsApp op 29 februari 2024 aan de aannemer heeft laten weten dat de DO-fase al door [eiser] werd uitgevoerd. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij op dat moment niet begreep wat de DO-fase was, en dat hij dacht dat dat ‘Design Ontwerp’ betekende, maar dat volgt de kantonrechter niet. Dit had [gedaagde] namelijk kunnen afleiden uit de offerte. Als er hierover onduidelijkheid is ontstaan, dan had [gedaagde] om concrete opheldering kunnen vragen in plaats van meteen aan te geven dat hij verwachtte dat de DO-fase wordt afgerond.
3.11.
[eiser] heeft op 4 maart 2024 voor de nadere uitwerking een aantal vragen gesteld over het dakterras, het balkon en de trap. Hierop heeft [gedaagde] gereageerd
“Ja op alles en je voorstel”. Met deze reactie uitte [gedaagde] nogmaals zijn wens dat [eiser] verder ging met het maken van de tekeningen.
3.12.
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat [gedaagde] op 11 maart 2024 heeft aangegeven dat hij het vergunningstraject onduidelijk vindt en dat het gehele project langer zal duren. [eiser] heeft in zijn e-mail van 11 maart 2024 een toelichting gegeven over de werkzaamheden die hij op dat moment uitvoerde. Daarbij heeft hij genoemd: het afmaken van de tekeningen, evenals de detailtekeningen van het dakopbouw, het dakterras en het balkon en dat het plan namens [gedaagde] kan worden ingediend bij de gemeente. Deze opsomming komt overeen met de elementen uit de DO-fase.
3.13.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat er geen duidelijk moment is geweest waarop [gedaagde] aan [eiser] de opdracht heeft gegeven om door te gaan naar de DO-fase. De kantonrechter volgt [gedaagde] echter niet in zijn standpunt dat de DO-fase nog niet kon beginnen omdat de SO-fase nog niet was afgerond. Dat de tekeningen in de SO-fase nog nader moeten worden uitgewerkt, sluit immers niet uit dat uit efficiency-overwegingen alvast stappen in de volgende fase kunnen worden gezet. Uit al het voorgaande blijkt duidelijk dat [eiser] na 14 februari méér werkzaamheden aan het verrichten was dan alleen het schetsen van de ruimte-indeling en de binnentrap, en dat hij dat ook steeds aan [gedaagde] heeft laten weten. [gedaagde] had dus moeten begrijpen dat [eiser] inmiddels werkzaamheden uit de DO-fase verrichtte. Aan de andere kant mocht [eiser] uit de reacties van [gedaagde] ook de instemming afleiden om meer te doen dan slechts de werkzaamheden uit de SO-fase.
3.14.
Ook kan aan [gedaagde] worden toegegeven dat hij aan [eiser] heeft laten weten dat hij niet meer wilde dat [eiser] verder ging met het project, vanwege de praktische problemen met de VvE en de hoge kosten van de aannemer. Dit maakt voor de beoordeling echter geen verschil, omdat [gedaagde] dit pas deed nadat de werkzaamheden uit de DO-fase al grotendeels waren uitgevoerd. Zo had [eiser] in de e-mail van 18 februari 2024 al tekeningen toegestuurd die betrekking hadden op het dakterras, het balkon en het trapgat. [gedaagde] heeft pas op 27 februari 2024 voor het eerst aangegeven dat er een stapje terug moet worden gedaan vanwege de hoge kosten van de aannemer. Op dat moment waren die tekeningen al door [eiser] gemaakt. Dat [gedaagde] al eerder heeft benadrukt dat het project moest wachten tot de toestemming van de VvE binnen was, blijkt nergens uit de overgelegde correspondentie.
3.15.
Een deel van de werkzaamheden uit de DO-fase zijn verricht na de mail van 27 februari 2024, maar voor deze werkzaamheden geldt dat [eiser] daar expliciet nog eens opdracht voor heeft gegeven. Zo heeft [gedaagde] in dezelfde e-mail verzocht om de tekening van het dak nog een keer aan te passen, hetgeen [eiser] daarna ook heeft gedaan. Daarnaast heeft [gedaagde] op 25 maart 2024 [eiser] nogmaals verzocht om een concepttekening van het dak op te laten stellen. Later heeft [gedaagde] op 30 april 2024 aangegeven dat hij niet verder is gekomen met de VvE en dat het project even op pauze staat. De tekeningen waren echter al in de tussentijd door [gedaagde] ontvangen en het werk was dus al door [eiser] uitgevoerd.
3.16.
De slotsom van al het voorgaande is dat er tussen partijen ook een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de werkzaamheden uit de DO-fase en dat daar ook uitvoering aan is gegeven. Deze overeenkomst is een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW.
Welke prijs moet [gedaagde] betalen?
3.17.
Vervolgens moet de kantonrechter de vraag beantwoorden welke prijs voor de uitgevoerde werkzaamheden moet worden betaald. In de offerte staat voor elke fase een vaste prijs vermeld (zie onder 3.5). [eiser] heeft echter minder dan het totaal van deze bedragen gevorderd, omdat beide fases nog niet waren afgerond. Om die reden heeft hij op uurbasis gefactureerd.
3.18.
Partijen zijn het erover eens dat de werkzaamheden nog niet waren afgerond. Dat komt echter doordat [gedaagde] heeft gezegd dat het werk niet verder hoeft te worden uitgevoerd. Dit maakt dat de situatie zich voordoet dat de overeenkomst van opdracht eindigt voordat de opdracht is volbracht, terwijl de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van het uitvoeren van de opdracht. Voor dat geval bepaalt artikel 7:411 BW dat een opdrachtnemer als [eiser] recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daaraan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Ook met andere omstandigheden van het geval moet rekening worden gehouden. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat hij nog niet volledig tevreden was met het werk dat in de SO-fase was verricht. Hij heeft [eiser] echter ook niet de kans gegeven dat werk af te maken.
3.19.
Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat [eiser] werkzaamheden heeft uitgevoerd uit de SO- en de DO-fase. Deze tekeningen zouden in beginsel kunnen worden ingediend voor de aanvraag van een omgevingsvergunning. Verder heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling verklaard wel wat aan de tekeningen te hebben gehad en ook niet ontevreden te zijn over de tekeningen die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij heeft dus een voordeel gehad van de werkzaamheden die door [eiser] zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft [gedaagde] zelf de overeenkomst beëindigd, omdat het project via zijn aannemer te hoog uitviel en er praktische problemen waren bij de VvE. Dat zijn omstandigheden die voor zijn risico komen.
3.20.
[eiser] heeft een urenspecificatie in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat hij in totaal 72 uren aan werkzaamheden heeft verricht. Dit aantal is niet door [gedaagde] betwist. Wel heeft [gedaagde] opmerkingen gemaakt over het benaderen van de constructeurs. De kantonrechter leidt hieruit af dat [gedaagde] het niet eens is met de uren die [eiser] hieraan heeft besteed. Uit de correspondentie volgt dat [eiser] via WhatsApp op 18 februari 2024 aan [gedaagde] heeft voorgelegd om een constructeur uit Zwolle te benaderen. Hier is op 20 februari 2024 uitvoering aan gegeven. [gedaagde] heeft vervolgens op 23 februari 2024 aan [eiser] laten weten dat hij over de constructeurs geen beslissing kan nemen, voordat de financiële consequenties duidelijk zijn. Later heeft [gedaagde] op 29 februari 2024 aangegeven dat er nog geen constructeur is gevonden. [eiser] heeft de suggestie aangeboden om een derde constructeur te benaderen en heeft per WhatsApp-bericht op 1 maart 2024 verzocht of een offerte moet worden opgevraagd. Dit heeft [gedaagde] bevestigd. Gelet op deze omstandigheden mocht [eiser] begrijpen dat [gedaagde] ermee instemde dat hij constructeurs ging benaderen. In de offerte staat dat de communicatie met de constructeur onder de DO-fase valt. Ook deze uren zijn dus in redelijkheid gemaakt.
3.21.
Het gevorderde bedrag van € 4.840,- is lager dan het overeengekomen bedrag voor de SO- en DO-fase en komt bij een urenaantal van 72 uur neer op een uurtarief van € 67,22 (€ 4.840.-/72 uur = € 67,22). Dat is lager dan het uurtarief in de offerte van € 75,-. Gelet hierop acht de kantonrechter het in rekening gebrachte loon redelijk. De gevorderde hoofdsom wordt dus toegewezen.
Consumentenzaak
3.22.
[eiser] handelt in het kader van zijn bedrijf. [gedaagde] is een consument. In dat geval moet de kantonrechter ambtshalve toetsen of [eiser] de op hem rustende informatieplichten heeft nageleefd en of er geen oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13/EG (richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, hierna: de richtlijn) in de overeenkomst of in de toepasselijke voorwaarden staan.
Informatieplichten
3.23.
Voorafgaand het sluiten van de overeenkomst is [eiser] bij [gedaagde] thuis geweest om de werkzaamheden te bespreken. Een aantal dagen later heeft [eiser] per e-mail de offerte toegestuurd, waarna eveneens via e-mail de overeenkomst tot stand is gekomen. Partijen hebben dus niet louter op afstand over de overeenkomst onderhandeld en [gedaagde] heeft enige bedenktijd gehad vóórdat de overeenkomst werd gesloten. Dit brengt met zich mee dat het hier gaat om een overeenkomst tussen een handelaar en een consument, die anders dan op afstand of buiten de verkoopruimte is gesloten. Bij dergelijke overeenkomsten rust op de handelaar de verplichting om te voldoen aan de wettelijke (pre)contractuele informatieverplichtingen die zijn opgenomen in artikel 6:230l BW.
3.24.
De kantonrechter stelt vast dat is voldaan aan die informatieplichten en komt daarom tot oordeel dat van een schending geen sprake is.
Oneerlijke bedingen
3.25.
Naast de hoofdsom vordert [eiser] ook de wettelijke rente en een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 609,-.
3.26.
Weliswaar vordert [eiser] de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten op grond van de wet, maar hij heeft in zijn offerte geschreven dat de Consumentenregeling CR2013 van toepassing is. In die algemene voorwaarden is een bepaling opgenomen die op de rente en de incassokosten betrekking heeft. De kantonrechter moet daarom ambtshalve toetsen of deze bedingen waarop [eiser] zich had
kunnenberoepen, niet oneerlijk zijn in de zin van de richtlijn. Een effectieve bescherming voor consumenten tegen oneerlijke bedingen kan enkel worden bereikt als de sanctie voor het gebruikt van een oneerlijk beding voldoende afschrikwekkend is. Dit betekent dat indien de hiervoor genoemde bepaling over de rente en buitengerechtelijke incassokosten als oneerlijk wordt aangemerkt, [eiser] geen aanspraak meer kan maken op de wettelijke regeling die zonder deze bepaling van toepassing zou zijn geweest. In dat geval moet zijn vordering op dit punt worden afgewezen. [2]
3.27.
Volgens artikel 3, lid 1 van de richtlijn moet een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk worden beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Op grond van deze bijlage bij deze richtlijn kan een beding dat tot doel of tot gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen, als oneerlijk beding worden aangemerkt (artikel 1, onder e, van de bijlage in samenhang met artikel 3, lid 3, van de richtlijn).
3.28.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten staat niet in de betalingsvoorwaarden gespecificeerd hoe hoog de kosten zijn die in rekening kunnen worden gebracht en evenmin wordt er een maximum aan verbonden. De inhoud van de bepaling verwijst ook niet naar de wettelijke bepalingen omtrent incassokosten. Dit betekent dat volgens de betalingsvoorwaarden bij de consument onbeperkte kosten in rekening kunnen worden gebracht. Hiermee wordt het evenwicht ten nadele van [gedaagde] onevenredig verstoord, waardoor deze bepaling oneerlijk is en [gedaagde] daar niet aan is gebonden. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld kan in dat geval niet worden teruggevallen op de wettelijke regeling. Dit betekent dat de gevorderde vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen.
3.29.
Hoewel met betrekking tot de rente in de betalingsvoorwaarden ook niet nader is gespecificeerd hoe hoog de kosten zullen zijn en wat hiervan het maximum is, acht de kantonrechter deze bepaling niet oneerlijk. In de betalingsvoorwaarden staat namelijk vermeld dat de
wettelijkerente over het niet betaalde bedrag in rekening kan worden gebracht. Hiermee wordt expliciet verwezen naar de wet, waardoor het voor een consument duidelijk is welke kosten in rekening kunnen worden gebracht. Bovendien kunnen hierdoor geen onbeperkte kosten in rekening worden gebracht, waardoor er niet gesproken kan worden van een verstoring van het evenwicht tussen partijen. Dit betekent dat de wettelijke rente wel zal worden toegewezen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat er een betalingstermijn van dertig dagen is overeengekomen. Dit maakt dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag nadat de betalingstermijn van de factuur van 5 augustus 2024 is verstreken, te weten 5 september 2024.
Proceskosten
3.30.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,54
- griffierecht
248,00
- reis-, verblijf en verletkosten
50,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
546,54
3.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.840,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 5 september 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 546,54, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, kantonrechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
2.HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (