ECLI:NL:RBAMS:2025:241

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
13/177324-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsbelediging van Joden door beledigende uitlatingen op een website

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging van Joden op basis van hun ras en/of godsdienst. De verdachte had een artikel geschreven dat op een website was geplaatst, waarin zeer krenkende uitlatingen over Joden stonden. De rechtbank oordeelde dat deze uitlatingen een algemene en heftige aanval op de Joodse gemeenschap vormden, wat in strijd is met de onderliggende waarden van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat de verdachte zich niet kon beroepen op de bescherming van het EVRM, omdat zijn uitlatingen niet onder de vrijheid van meningsuiting vielen. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van belediging van een groep mensen en het verspreiden van beledigende uitlatingen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de tenlastelegging niet innerlijk tegenstrijdig was. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/177324-23
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D. Jironet-Loewe, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.W.M. Soentjens, naar voren hebben gebracht.
Verdachte heeft de terechtzitting via een telefonische verbinding bijgewoond en de raadsman via een videoverbinding.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 25 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 in Nederland heeft schuldig gemaakt aan
1. het medeplegen van belediging van een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door op de website [website] een artikel genaamd ‘ [artikel] ’ te (laten) plaatsen en/of te (laten) delen met daarin beledigende uitlatingen;
2. het medeplegen van het, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, openbaar maken van uitlatingen die, naar hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden, voor een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, beledigend is, door op de website [website] een artikel genaamd ‘ [artikel] ’ te (laten) plaatsen en/of te (laten) delen met daarin beledigende uitlatingen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig moet worden verklaard ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde, omdat de tekst daarvan innerlijk tegenstrijdig is: of verdachte wist dat een uitlating beledigend was of hij moest dat redelijkerwijs vermoeden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde geldig is. Hoewel de opzetvariant en de schuldvariant elkaar uitsluiten, is dit onderdeel van de tenlastelegging niet innerlijk tegenstrijdig. De officier van justitie heeft, gelet op het woord “of” in de tenlastelegging, beoogd dat de rechtbank in de strafrechtelijke beoordeling een keuze maakt tussen de opzet- of schuldvariant. Er is daarmee sprake van een alternatieve tenlastelegging. Daardoor kan de rechtbank niet tot twee, elkaar uitsluitende, veroordelingen komen. Gelet hierop wordt het verweer van de raadsman verworpen.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
Verdachte heeft zich door middel van een openbaar geschrift opzettelijk beledigend uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, op basis van hun ras en/of godsdienst. Deze uitlatingen maken geen onderdeel uit van het maatschappelijk debat, en zijn zo in strijd met de onderliggende waarden van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat verdachte geen bescherming op basis van de vrijheid van meningsuiting, ex artikel 10 EVRM, toekomt. Indien de rechtbank van oordeel is dat de uitlatingen zijn gedaan in een maatschappelijk debat of andere context waarin de uitingen functioneel zijn, dan zijn de uitlatingen onnodig grievend. Door het publiceren van de ten laste gelegde uitlatingen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beeld over Joden bij anderen zou worden aangetast. Gelet op het voorgaande heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan groepsbelediging van Joden bij geschrift (feit 1) alsook het, samen met een ander, publiceren en verspreiden van dit geschrift (feit 2).
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken.
Verdachte heeft niet de intentie gehad om de gehele Joodse gemeenschap te beledigen. De ten laste gelegde uitlatingen zijn gericht tegen Talmoedische Joden en Zionisten en hij heeft zich enkel kritisch uitgelaten over een politieke visie. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte de Joodse gemeenschap op basis van godsdienst heeft beledigd. Verder is het niet mogelijk om de Joodse gemeenschap op basis van ras te beledigen. Verdachte heeft met zijn artikel een bijdrage geleverd aan het publieke debat. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, dan dient verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen, omdat het doen van de uitlatingen niet strafbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk beledigen van een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een artikel te laten publiceren op een website (feit 1). Daarmee heeft verdachte zich ook, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het verspreiden van deze beledigende uitlatingen over Joden (feit 2).
4.3.1.
Groepsbelediging van Joden wegens ras en/of godsdienst (feit 1)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in
bijlage IIhet volgende vast.
Het artikel ‘ [artikel] ’ is door verdachte geschreven en door een ander dan verdachte op een Nederlandse website geplaatst. Vervolgens is er namens MiND meermalen verzocht om het artikel van de website te verwijderen. Op deze verzoeken is geen reactie gekomen en het artikel is ook niet van de website gehaald. Dit heeft ertoe geleid dat namens MiND aangifte is gedaan van groepsbelediging en verspreiding daarvan.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de uitlatingen, die door verdachte in het artikel zijn opgeschreven, voldoen aan de vereisten van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waarin belediging van een groep strafbaar is gesteld.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) toetsingscriteria zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging van een groep mensen. Deze criteria sluiten aan bij het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontwikkelde stappenplan om klachten over schending van vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 EVRM te beoordelen. Achtereenvolgend moeten de volgende vragen worden beantwoord:
1. heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een groep mensen te beledigen wegens hun ras, godsdienst, levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke of verstandelijke handicap? Zo ja,
2. is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja,
3. moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
Voor de beoordeling of sprake is van groepsbelediging moet allereerst worden gekeken naar de feitelijke uitlating en naar de samenhang met de overige omstandigheden. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (ECLI:HR:2001:AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan. Vereist is dat een groep mensen wordt beledigd en de uitlating op meer personen betrekking heeft. Het is evenwel mogelijk dat de belediging van één persoon voor een groep personen beledigend kan zijn mits deze als representant van een groep kan worden aangemerkt.
Bewijsoverweging
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in samenhang met de rest van de tekst van het artikel ‘ [artikel] ’ op zichzelf beschouwd beledigend zijn voor een groep mensen, te weten Joden.
In het artikel worden aantijgingen gedaan dat een gedeelte van de Joodse gemeenschap verantwoordelijk moet worden gehouden voor vermeende misstanden in de wereld. Ook wordt de ‘Joodse elite’ ervan beschuldigd een samenzwering tegen de wereld te beramen om zo de wereldheerschappij te verkrijgen en andere bevolkingsgroepen, die zij als inferieur zien, te onderwerpen aan hun macht. Hoewel verdachte heeft verklaard dat het artikel zich niet richt op Joden in het algemeen maar enkel op een groep mensen, te weten de Talmoedische Joden en de aanhangers van het Zionisme, volgt dit niet uit de letterlijke tekst. Er wordt niet tot nauwelijks onderscheid gemaakt tussen Zionisten en de Talmoedische Joden en de Joodse gemeenschap. De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in combinatie met de rest van de tekst onmiskenbaar de strekking hebben om Joden in een kwaad daglicht te stellen. Zij worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt ernstig aangetast.
In tegenstelling tot het standpunt van de raadsman is de rechtbank van oordeel dat Joden op basis van ras kunnen worden beledigd. De term ‘ras’ moet namelijk ruim worden geïnterpreteerd. Deze term wordt door de rechtbank, op de voet van de Memorie van Toelichting, uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie gegeven opsomming, waarin naast ‘ras’ ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming.
De uitlatingen zijn, gelet op het voorgaande, te kwalificeren als belediging van een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst. Aan de eerste stap van het toetsingskader is dan ook voldaan.
De tweede en derde vraag zijn ingegeven door het recht op vrijheid van meningsuiting vastgelegd in artikel 10 EVRM. Voordat de rechtbank overgaat tot de eventuele beantwoording van deze vragen, overweegt zij als volgt.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten. Het voorgaande betekent echter niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Uitingen die onverenigbaar zijn met de waarden die door het EVRM worden verkondigd en gewaarborgd, vallen niet onder de bescherming van het verdrag. Zo is een algemene en heftige aanval op één etnische groep in strijd met de onderliggende waarden van het EVRM en valt dit niet onder de bescherming van het verdrag.
In onderhavige zaak heeft verdachte een artikel geschreven en laten publiceren waarin Joden worden afgeschilderd als de veroorzakers van vermeende misstanden in de wereld. Daarin beschuldigt hij een hele etnische groep ervan een samenzwering tegen de wereld te beramen om zo de wereldheerschappij te verkrijgen en andere bevolkingsgroepen, die zij als inferieur ziet, te onderwerpen aan haar macht. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke algemene en heftige aanval op één etnische groep in strijd is met de onderliggende waarden van het EVRM, te weten tolerantie, sociale vrede en nondiscriminatie. Derhalve kan verdachte zich niet beroepen op de bescherming van het EVRM. Gelet op deze vaststelling behoeven de tweede en derde vraag geen beantwoording meer.
Bij deze stand van zaken concludeert de rechtbank dat verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst.
OpzetVerdachte heeft verklaard dat het niet zijn intentie was om Joden te kwetsen. De rechtbank is echter van oordeel, gelet op de aard en de inhoud van de uitlatingen, dat verdachte op zijn minst bewust het aanmerkelijke risico heeft genomen dat het artikel beledigend was voor deze groep. De rechtbank acht daarom opzet op de groepsbelediging bewezen.
MedeplegenNu verdachte het artikel alleen heeft geschreven, kan medeplegen niet worden bewezen.
4.3.2.
Verspreiden van beledigende uitlatingen over Joden (feit 2)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het, samen met een ander, verspreiden van beledigende uitlatingen over een groep mensen, te weten Joden.
Bewijsoverweging
Het artikel is anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving verspreid, omdat het geen voorlichtend karakter heeft en het niet als journalistiek of wetenschappelijk artikel is te duiden. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat – gelet op hetgeen onder 4.3.1. is overwogen – dat aan de overige bestanddelen van artikel 137e Sr is voldaan en dat verdachte zich niet kan beroepen op de bescherming van het EVRM.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat medeplegen kan worden bewezen. Het artikel is door een ander dan verdachte op de website geplaatst en daarmee is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openbaar maken van de beledigende uitlatingen.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 25 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 in Nederland zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden wegens hun ras en/of godsdienst, door op de website [website] een artikel genaamd ‘ [artikel] ’ te laten plaatsen, bestaande uit de volgende teksten:
- “(…) Duistere hand.. In meerdere vorige artikelen heb ik de duistere Talmoedisch Joodse hand benoemd van hen die zich wereldwijd in machtsposities hebben gemanoeuvreerd, om van daaruit hun satanisch geïnspireerde wil aan de mensheid op te leggen. Die duistere hand heeft door de gehele menselijke geschiedenis op manipulatieve wijze destructieve ontwikkelingen in gang gezet, die telkens weer de menselijke bewustzijnsevolutie teniet wilden doen. (…)”;
en
- “(…) De tijd dringt voor de volledige implementatie van hun overheersingsplannen! Vandaar dat er nu steeds meer tandjes worden bijgezet om de snelheid op te voeren. Een derde wereldoorlog zou hen in dit geval goed uitkomen. Daarom hebben zij invloed op alle partijen die de huidige zeer gespannen geopolitieke verhoudingen vormgeven, die maar zo zou kunnen ontaarden in een Derde Wereldoorlog. (…)”;
en
- “(…) Het georganiseerde Jodendom heeft een hekel aan elk volk dat weigert zich te onderwerpen aan de Joodse hegemonie. (…)”;
2.
in de periode van 25 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een uitlating, te weten een tekst, openbaar heeft gemaakt die, naar hij en zijn mededader redelijkerwijs moesten vermoeden, voor een groep mensen, te weten Joden wegens hun ras en/of godsdienst, beledigend is, door op de website [website] een artikel genaamd ‘ [artikel] ’ te (laten) plaatsen, bestaande uit de volgende teksten:
- “(…) Duistere hand.. In meerdere vorige artikelen heb ik de duistere Talmoedisch Joodse hand benoemd van hen die zich wereldwijd in machtsposities hebben gemanoeuvreerd, om van daaruit hun satanisch geïnspireerde wil aan de mensheid op te leggen. Die duistere hand heeft door de gehele menselijke geschiedenis op manipulatieve wijze destructieve ontwikkelingen in gang gezet, die telkens weer de menselijke bewustzijnsevolutie teniet wilden doen. (…)”;
en
- “(…) De tijd dringt voor de volledige implementatie van hun overheersingsplannen! Vandaar dat er nu steeds meer tandjes worden bijgezet om de snelheid op te voeren. Een WOIII zou hen (MiND: Talmoedische Joden) in dit geval goed uitkomen. Daarom hebben zij invloed op alle partijen die de huidige zeer gespannen geopolitieke verhoudingen vormgeven, die maar zo zou kunnen ontaarden in een WOII. (…)”;
en
- “(…) Het georganiseerde Jodendom heeft een hekel aan elk volk dat weigert zich te onderwerpen aan de Joodse hegemonie. (…)”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.De motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 750,- en een voorwaardelijke taakstraf van 20 uur.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte geen straf verdient. Hij is al voldoende gestraft door zich ter zitting te moeten verantwoorden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft een artikel geschreven en op een website laten plaatsen met daarin zeer krenkende uitlatingen aan het adres van Joden. De rechtbank acht het zeer kwalijk dat verdachte in zijn artikel heeft geschreven dat Joden verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor vermeende misstanden in de wereld. Verdachte heeft zich daarmee kwetsend uitgelaten over een groep mensen en heeft de groep daarmee beledigd. Het krenken van anderen vanwege onder andere hun ras is onacceptabel. Het wekt bovendien ook beroering in de samenleving en druist in tegen de in die samenleving gerespecteerde normen en waarden. In Nederland moet iedereen, ongeacht zijn etnische afkomst, van de zich hem toekomende burgerrechten kunnen genieten en zich veilig kunnen voelen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat Joden een minderheidsgroepering van de (Nederlandse) bevolking vormen. Het artikel kan bijdragen aan gevoelens van onveiligheid bij Joden.
Ter terechtzitting van 17 december 2024 heeft verdachte verklaard dat hij met de kennis van nu zijn artikel neutraler zou hebben geschreven, zodat hij niet een groep mensen zou beledigen. De rechtbank houdt hiermee rekening in het voordeel van verdachte.
Verder is gebleken dat verdachte leidt aan een chronische ziekte en dat hij slecht ter been is.
StrafopleggingDe officier van justitie heeft gekozen voor het eisen van een geldboete en een geheel voorwaardelijke taakstraf. De rechtbank acht een voorwaardelijke taakstraf niet passend gelet op de medische situatie van verdachte. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om aan verdachte geen straf op te leggen, zoals op grond van artikel 9a Sr mogelijk zou zijn. Dit zou geen recht doen aan de ernst van de feiten.
Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een geldboete van € 1.000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

9.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 55, 137c, 137e van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feiten 1 en 2:
eendaadse samenloop van

1.

zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst;

en

2.anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een uitlating openbaar maken die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst beledigend is, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboete van € 1.000,-(duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 20 (twintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
€ 500,-(vijfhonderd euro),
van deze geldboete, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 10 (tien) dagen,
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.R. Vastenburg, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Niemeijer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 januari 2025.