De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk beledigen van een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een artikel te laten publiceren op een website (feit 1). Daarmee heeft verdachte zich ook, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het verspreiden van deze beledigende uitlatingen over Joden (feit 2).
3.3.1.Groepsbelediging van Joden wegens ras en/of godsdienst (feit 1)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in
bijlage IIhet volgende vast.
Het artikel ‘ [artikel] ’ is door verdachte geschreven en door een ander dan verdachte op een Nederlandse website geplaatst. Vervolgens is er namens Meldpunt Internet Discriminatie (hierna: MiND) meermalen verzocht om het artikel van de website te verwijderen. Op deze verzoeken is geen reactie gekomen en het artikel is ook niet van de website gehaald. Dit heeft ertoe geleid dat namens MiND aangifte is gedaan van groepsbelediging en verspreiding daarvan.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de uitlatingen, die door verdachte in het artikel zijn opgeschreven, voldoen aan de vereisten van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waarin belediging van een groep strafbaar is gesteld.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) toetsingscriteria zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging van een groep mensen. Deze criteria sluiten aan bij het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) ontwikkelde stappenplan om klachten over schending van vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 EVRM te beoordelen. Achtereenvolgend moeten de volgende vragen worden beantwoord: 1. heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een groep mensen te beledigen wegens hun ras, godsdienst, levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke of verstandelijke handicap? Zo ja,
2. is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja,
3. moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
Voor de beoordeling of sprake is van groepsbelediging moet allereerst worden gekeken naar de feitelijke uitlating en naar de samenhang met de overige omstandigheden. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (ECLI:HR:2001:AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan. Vereist is dat een groep mensen wordt beledigd en de uitlating op meer personen betrekking heeft. Het is evenwel mogelijk dat de belediging van één persoon voor een groep personen beledigend kan zijn mits deze als representant van een groep kan worden aangemerkt.
Bewijsoverweging
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in samenhang met de rest van de tekst van het artikel ‘ [artikel] ’ op zichzelf beschouwd beledigend zijn voor een groep mensen, te weten Joden.
In het artikel wordt de aantijging gedaan dat een gedeelte van de Joodse gemeenschap verantwoordelijk moet worden gehouden voor vermeende misstanden in de wereld. Ook wordt de ‘Joodse elite’ ervan beschuldigd een samenzwering tegen de wereld te beramen om zo de wereldheerschappij te verkrijgen en andere bevolkingsgroepen, die zij als inferieur zien, te onderwerpen aan hun macht. Verdachte heeft verklaard dat het artikel zich niet richt op Joden in het algemeen maar enkel op een bepaalde groep mensen, te weten de aanhangers van het Zionisme, een politieke beweging die streeft naar een Joodse staat. Dit volgt echter niet uit de letterlijke tekst. Er wordt namelijk niet tot nauwelijks onderscheid gemaakt tussen Zionisten en de Joodse gemeenschap. De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in combinatie met de rest van de tekst onmiskenbaar de strekking hebben om Joden in een kwaad daglicht te stellen. Zij worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt ernstig aangetast.
In tegenstelling tot het standpunt van verdachte is de rechtbank van oordeel dat Joden op basis van ras kunnen worden beledigd. De term ‘ras’ moet namelijk ruim worden geïnterpreteerd. Deze term wordt door de rechtbank, op de voet van de Memorie van Toelichting, uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie gegeven opsomming, waarin naast ‘ras’ ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming.
De uitlatingen zijn, gelet op het voorgaande, te kwalificeren als belediging van een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst. Aan de eerste stap van het toetsingskader is dan ook voldaan.
De tweede en derde vraag zijn ingegeven door het recht op vrijheid van meningsuiting vastgelegd in artikel 10 EVRM. Voordat de rechtbank overgaat tot de eventuele beantwoording van deze vragen, overweegt zij als volgt.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten. Het voorgaande betekent echter niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Uitingen die onverenigbaar zijn met de waarden die door het EVRM worden verkondigd en gewaarborgd, vallen niet onder de bescherming van het verdrag. Zo is een algemene en heftige aanval op één etnische groep in strijd met de onderliggende waarden van het EVRM en valt dit niet onder de bescherming van het verdrag.
In de onderhavige zaak heeft verdachte een artikel geschreven en laten publiceren waarin Joden worden afgeschilderd als de veroorzakers van vermeende misstanden in de wereld. Hij beschuldigt een hele etnische groep ervan een samenzwering tegen de wereld te beramen om zo de wereldheerschappij te verkrijgen en andere bevolkingsgroepen, die zij als inferieur ziet, te onderwerpen aan haar macht. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke algemene en heftige aanval op één etnische groep in strijd is met de onderliggende waarden van het EVRM, te weten tolerantie, sociale vrede en nondiscriminatie. Derhalve kan verdachte zich niet beroepen op de bescherming van het EVRM. Gelet op deze vaststelling behoeven de tweede en derde vraag geen beantwoording meer.
Bij deze stand van zaken concludeert de rechtbank dat verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst.
OpzetVerdachte heeft verklaard dat het niet zijn intentie was om Joden te kwetsen. De rechtbank is echter van oordeel, gelet op de aard en de inhoud van de uitlatingen, dat verdachte op zijn minst bewust het aanmerkelijke risico heeft genomen dat het artikel beledigend was voor deze groep. De rechtbank acht daarom opzet op de groepsbelediging bewezen.
MedeplegenNu verdachte het artikel alleen heeft geschreven, kan medeplegen niet worden bewezen.
3.3.2.Verspreiden van beledigende uitlatingen over Joden (feit 2)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het, samen met een ander, verspreiden van beledigende uitlatingen over een groep mensen, te weten Joden.
Bewijsoverweging
Het artikel is anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving verspreid, omdat het geen voorlichtend karakter heeft en het niet als journalistiek of wetenschappelijk artikel is te duiden. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat – gelet op hetgeen onder 3.3.1. is overwogen –aan de overige bestanddelen van artikel 137e Sr is voldaan en dat verdachte zich niet kan beroepen op de bescherming van het EVRM.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat medeplegen kan worden bewezen. Het artikel is door een ander dan verdachte op de website geplaatst en daarmee is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openbaar maken van de beledigende uitlatingen.