Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.[eiser] , in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [erflater 1] ,
2.
[eiseres], in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflater 2] en van [erflater 3] , die beiden tijdens hun leven erfgenaam waren van hun vader [erflater 1] ,
1.De procedure
2.De feiten
- verpachter de enige eigenaar is van de coffeeshop “ [horecagelegenheid 2] ”, gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres 2] ;
- verpachter coffeeshop [horecagelegenheid 2] met alle daarbij behorende bedrijfsmiddelen met uitzondering van de goodwill wenst te verpachten aan pachter;
- pachter bereid is de onderneming te pachten en mee te werken aan de exploitatieformule die door pachter wordt gehanteerd voor wat betreft onder meer prijsniveau, administratieve en kasverwerking, alsmede productgroepen en leveranciers;
- dat verpachter zonder deze bereidheid van pachter de onderhavig overeenkomst niet bereid is aan te gaan;
- partijen de voorwaarden waaronder de verpachting is aangegaan schriftelijk wensen vast te leggen;
- deze overeenkomst voornoemde wens representeert.
a) de coffeeshop bekend onder de naam “ [horecagelegenheid 2] ”;
€ 1.910,05 (netto) ontvangen. [gedaagde] heeft over dit ‘loon’ ook altijd sociale premies en pensioenverplichtingen voldaan.
- de coffeeshop bekend onder de naam “ [horecagelegenheid 2] ”,
- de inventaris en inrichting daarvan.
1 februari 2024 heeft [gedaagde] ook de betalingen op grond van de toelageovereenkomst aan [eiseres] gestaakt.
3.Het geschil
1 februari 2024, vordert [gedaagde] om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht te verklaren dat de toelageovereenkomst per 1 februari 2024 eindigt, althans dat [gedaagde] vanaf die datum geen (betalings)verplichtingen meer heeft aan [eiseres] , kosten rechtens.
4.De beoordeling
met uitzondering van de goodwill. De goodwill van de onderneming is dus uitdrukkelijk van de pacht uitgesloten. Hoewel [gedaagde] bij aanvang van de pacht feitelijk met gebruikmaking van de op dat moment bestaande goodwill de coffeeshop zal hebben voortgezet, neemt dat niet weg dat partijen hebben afgesproken dat deze niet wordt verpacht. Daaruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om de goodwill die [gedaagde] vanaf het sluiten van de pachtovereenkomst zelf zou gaan opbouwen aan haar zou toekomen. Wat verder ook zij van de eigendom (en daarmee de waarde) van goodwill die bestond op het moment van sluiten van de pachtovereenkomst, overeind blijft dat de goodwill die [gedaagde] zelf in de jaren na het sluiten van de pachtovereenkomst heeft opgebouwd – en daarmee een belangrijk deel van de waarde van de onderneming – aan haar toekomt. Zo kan dit uit de pachtovereenkomst worden afgeleid. Dat partijen bij het sluiten van de pachtovereenkomst iets anders hebben beoogd is onvoldoende gebleken.
baas of kleine baas’volgt nog niet dat zij – bij volwassenheid – rechten op de volledige eigendom van de onderneming zouden kunnen laten gelden. Het tijdelijke karakter van de pachtovereenkomst maakt dit niet anders; bij het eindigen van de pachtovereenkomst gaat het er om dat het gebruik van het verpachte terugvalt aan de verpachter. Daaronder valt in dit geval niet de volledige exploitatie van de onderneming op het door [gedaagde] gehuurde adres.