ECLI:NL:RBAMS:2025:2185

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
C/13/749374 / HA ZA 24-360
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en schadevergoeding bij onrechtmatige daad in consignatieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid en schadevergoeding. De eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], vorderde betaling van een bedrag van € 45.046 van de gedaagden, waaronder [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4], wegens het meenemen van een aanzienlijke hoeveelheid winkelvoorraad door [verweerder 4]. De rechtbank oordeelde dat [verweerder 1] aansprakelijk was op basis van een consignatieovereenkomst, waarbij hij zich persoonlijk aansprakelijk had gesteld voor de verplichtingen van de vennootschap. De rechtbank stelde vast dat [verweerder 4] zonder geldige reden de winkelvoorraad had meegenomen, waardoor de vennootschap haar verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank oordeelde dat aan eiser geen strenge eisen mochten worden gesteld voor het aantonen van zijn schade, aangezien [verweerder 4] hem de mogelijkheid had ontnomen om zekerheid te verschaffen over de voorraad. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 34.710, alsook een contractuele boete die werd gematigd tot € 3.500. De vordering tegen [verweerder 2] werd eveneens toegewezen, omdat deze partij niet in het geding was verschenen. De rechtbank oordeelde dat [verweerder 2] aansprakelijk was voor de inkoopprijs van de schoenen die aan eiser toebehoorden. De vorderingen van [verweerder 3] en [verweerder 4] tegen [verweerder 1] werden afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen was aangetoond. De proceskosten werden toegewezen aan de eiser en de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummers: C/13/749374 / HA ZA 24-360 (hoofdzaak) en
C/13/755578 / HA ZA 24-925 (vrijwaringszaak)
Vonnis van 2 april 2025
in de zaken van
[eiser],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
te [woonplaats 1] ,
in de hoofdzaak eisende partij,
advocaat: mr. J. Bouwman-Treffers,
tegen

1.[verweerder 1] ,

te [woonplaats 2] ,
in de hoofdzaak verwerende partij,
in de vrijwaringszaak eisende partij en verwerende partij in de tegenvordering,
advocaat: mr. M. Koudstaal,
2.
[verweerder 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
in de hoofdzaak verwerende partij,
niet verschenen,
3.
[verweerder 3] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
in de hoofdzaak verwerende partij,
in de vrijwaringszaak verwerende partij en eisende partij in de tegenvordering,
advocaat: mr. R.J.B. Baarspul,
4.
[verweerder 4],
te [woonplaats 3] ,
in de hoofdzaak verwerende partij,
in de vrijwaringszaak verwerende partij en eisende partij in de tegenvordering,
advocaat: mr. R.J.B. Baarspul.
Partijen heten hierna achtereenvolgens [eiser] , [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
˗ de dagvaarding van 20 februari 2024,
˗ het herstelexploit van 23 april 2024,
˗ het tegen [verweerder 2] verleende verstek,
˗ de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring,
˗ de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring,
˗ het vonnis in incident van 31 juli 2024,
˗ de conclusie van antwoord van [verweerder 1] ,
˗ de conclusie van antwoord van [verweerder 3] en [verweerder 4] ,
˗ het tussenvonnis van 9 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
˗ de akte met producties van [eiser] ,
˗ de akte met producties van [verweerder 1] ,
˗ de akte met producties van [verweerder 3] en [verweerder 4] .
1.2.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringszaak blijkt uit:
˗ de dagvaarding van 13 augustus 2024,
˗ de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie van 11 december 2024,
˗ het tussenvonnis van 15 januari 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
˗ de conclusie van antwoord in reconventie,
˗ de akte wijziging eis, tevens inbrenging producties van [verweerder 3] en [verweerder 4] .
1.3.
De zaken zijn gezamenlijk mondeling behandeld op 14 februari 2025. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt en alle drie de advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
1.4.
Daarna is bepaald dat de rechtbank uitspraak doet.

2.De feiten

2.1.
Op 1 juli 2022 heeft [verweerder 1] onder de naam [holding] een schoenenwinkel geopend in [plaats 1] . Hij was toen zeventien jaar oud.
2.2.
Kort daarna raakte [verweerder 1] in de winkel in gesprek met [verweerder 4] . [verweerder 4] was werkzaam als makelaar in winkelvastgoed en zocht onder andere huurders voor vastgoedinvesteerder a.s.r. real estate. [verweerder 4] stelde [verweerder 1] voor om aan de [locatie 1] een tweede vestiging te openen in een winkelpand van a.s.r. real estate.
2.3.
[verweerder 1] heeft hiervoor op 12 januari 2023 de besloten vennootschap [bedrijf] B.V. opgericht, waarvan hij via [holding] B.V. enig aandeelhouder en statutair bestuurder werd. De winkel is echter geen succes geworden. Op 23 januari 2024 is het faillissement van [bedrijf] uitgesproken.
2.4.
Op 27 juni 2023 heeft [verweerder 1] namens [bedrijf] een consignatieovereenkomst gesloten met [eiser] . Op grond van deze overeenkomst stelde [eiser] schoenen ter beschikking voor verkoop in de winkel, maar behield hij daarvan de eigendom totdat de schoenen zouden zijn verkocht. Artikel 8 van de consignatieovereenkomst bepaalt dat [bedrijf] de winkelprijs verschuldigd is bij verlies of diefstal:
‘Consignatienemer is tegenover inbrenger aansprakelijk in geval van verlies, diefstal of beschadiging van een op zicht gegeven product. De consignatienemer moet dan de afgesproken verkoopprijs betalen.’
In artikel 13.1 heeft [verweerder 1] zich persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [bedrijf] :
‘Mocht de consignatienemer het verschuldigde bedrag niet meer kunnen betalen dan staat [verweerder 1] (aandeelhouder van [verweerder 2] ) hier privé aansprakelijk voor om het verschuldigde bedrag alsnog te kunnen betalen aan [handelsnaam] .’
Artikel 6.1 bevat een boetebeding:
‘Indien consignatienemer, ook na daartoe schriftelijk in gebrek te zijn gesteld door inbrenger, in gebreke blijft te betalen, is consignatienemer, afgezien van de wettelijke rente, een boete van 100 euro per dag dat de consignatienemer te laat heeft betaald. Voorbeeld, als de consignatienemer 4 dagen te laat heeft betaald aan de inbrenger. Dan moet de consignatienemer een boete van 400 euro aan de inbrenger betalen.’
2.5.
[verweerder 4] stelde na de opening van de winkel in [plaats 3] voor een derde vestiging te openen aan de [locatie 2] , eveneens in een winkelpand van a.s.r. real estate. Hiervoor hebben [verweerder 1] en [verweerder 4] op 22 juni 2023 de besloten vennootschap [verweerder 2] opgericht. Via de besloten vennootschappen [holding] en [verweerder 3] werden [verweerder 1] en [verweerder 4] daarin ieder voor de helft aandeelhouder en statutair bestuurder. Zij zijn alleen gezamenlijk bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen.
2.7.
[verweerder 1] en [verweerder 4] hadden afgesproken dat zij beiden een kapitaal van € 40.000 aan [verweerder 2] ter beschikking zouden stellen, [verweerder 4] in de vorm van een lening en [verweerder 1] als winkelvoorraad schoenen. Omdat [verweerder 2] nog niet over een eigen bankrekening beschikte heeft [verweerder 4] het bedrag van de lening overgemaakt op een bankrekening op naam van [verweerder 1] . Op 9 juli 2023 heeft hij naar die bankrekening nog eens een lening van € 20.000 overgemaakt voor aanvulling van de winkelvoorraad.
2.8.
De afspraak was verder dat [verweerder 1] zou optreden als bedrijfsleider en inkoper van de schoenen. [verweerder 4] zou hem als coach terzijde staan en zijn contact bij accountantskantoor Meijer CnF de administratie laten verzorgen. Tot 17 augustus 2023 hield [verweerder 4] echter vakantie op Bali.
2.9.
Na terugkeer van Bali stelde [verweerder 4] vast dat er geen administratie was gevoerd en dat de inkoop en verkoop van schoenen niet waren vastgelegd. De geldstromen liepen contant of via een bankrekening die voor alle drie de winkels werd gebruikt. Een gesprek op 1 september 2023 leverde niets op. In de nacht van 7 op 8 september 2023 heeft [verweerder 4] de beveiligingscamera’s van de winkel in [plaats 2] uitgeschakeld en het grootste deel van de winkelvoorraad schoenen met een waarde van € 85.000 en een aantal kledingstukken meegenomen.
2.10.
[verweerder 1] heeft de winkel daarna gesloten omdat er nauwelijks nog verkoopvoorraad was. [verweerder 2] bestaat nog wel maar heeft geen activiteiten meer. De leningen van [verweerder 4] van in totaal € 60.000 zijn niet terugbetaald.
2.11.
Op 9 oktober 2023 is [verweerder 2] met a.s.r. real estate overeengekomen dat de huur zonder opzegtermijn werd beëindigd tegen betaling van de achterstallige huur van € 24.200 inclusief omzetbelasting. Daarbij zag [verweerder 2] af van schadevergoeding wegens de waterschade. [verweerder 4] heeft het bedrag op 22 december 2023 aan a.s.r. real estate betaald.
2.12.
Op 22 december 2023 heeft [eiser] [verweerder 1] gesommeerd om uiterlijk op 30 december 2023 de inkoopprijs van de geleverde en niet teruggestuurde schoenen van € 34.710 te vergoeden, eventueel in termijnen. [verweerder 1] heeft geantwoord dat hij niet kon betalen.
2.13.
Ook heeft [eiser] op 5 februari 2024 [verweerder 4] gesommeerd de meegenomen schoenen terug te geven. Dat heeft [verweerder 4] geweigerd. In deze procedure heeft hij herhaald dat hij de schoenen alleen wil afstaan als zijn lening van € 60.000 wordt terugbetaald en zijn advocaatkosten worden vergoed. [1]
Tekst

3.Het geschil

De vordering van [eiser] (hoofdzaak)

3.1.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn vordering verminderd. Hij vordert nu dat [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 45.046, vermeerderd met rente en kosten. Subsidiair vordert [eiser] betaling van € 34.710, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast vordert [eiser] dat [verweerder 1] wordt veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 100 per dag zolang niet aan deze betalingsverplichting is voldaan.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen tegen [verweerder 1] op de consignatieovereenkomst. Op grond daarvan heeft [eiser] schoenen ter beschikking gesteld. Nu de schoenen niet zijn teruggegeven maakt [eiser] aanspraak op de winkelprijs van € 45.046 of subsidiair de inkoopprijs van € 34.710. De gevorderde boete baseert [eiser] op artikel 6.1 van de consignatieovereenkomst. [eiser] houdt [verweerder 1] hiervoor persoonlijk aansprakelijk op grond van artikel 13.1 van de consignatieovereenkomst.
3.3.
De vordering tegen [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] is erop gebaseerd dat [verweerder 4] de schoenen op 8 september 2023 heeft meegenomen. Volgens [eiser] heeft [verweerder 2] daarmee onrechtmatig gehandeld en treft [verweerder 3] en [verweerder 4] daarvan een ernstig persoonlijk verwijt.
3.4.
[verweerder 1] voert verweer. Voor zover de schoenen van [eiser] zich bevonden in [plaats 1] of [plaats 3] heeft hij deze teruggegeven. De rest bevond zich in [plaats 2] , maar deze schoenen zijn op 8 september 2023 door [verweerder 4] meegenomen. [verweerder 1] beroept zich daarom op overmacht. Subsidiair vindt [verweerder 1] dat hij hoogstens de inkoopprijs van de schoenen verschuldigd is, want de rest was bedoeld als marge voor [verweerder 2] . Van een administratie en voorraadbeheer is het niet gekomen omdat [verweerder 1] te druk was met de opening van de winkel en de waterschade. De rechtbank leest in het verweer van [verweerder 1] tevens een verzoek om de contractuele boete te matigen.
3.5.
Ook [verweerder 3] en [verweerder 4] voeren verweer. Zij voeren aan dat [verweerder 4] alleen de voorraad op de eerste verdieping heeft meegenomen en dat deze schoenen eigendom waren van [verweerder 2] . [verweerder 4] heeft pas later gehoord dat bepaalde schoenen in consignatie waren gegeven en eigendom van [eiser] waren. Er hing wel een label van [handelsnaam] aan schoenen maar dit was afgeplakt met een label van [verweerder 2] . Volgens [verweerder 4] zijn hoogstens twintig paar van de meegenomen schoenen van een type en een maat overeenkomend met de schoenen van [eiser] .
De vordering van [verweerder 1] (vrijwaringszaak)
3.6.
[verweerder 1] vordert om [verweerder 3] en [verweerder 4] te veroordelen om aan hem te betalen datgene waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak wordt veroordeeld. Hij baseert deze vordering op het feit dat [verweerder 4] de winkelvoorraad in [plaats 2] heeft meegenomen. Daarmee heeft [verweerder 4] de winkel van [verweerder 2] stilgelegd en konden de schoenen van [eiser] niet meer worden verkocht.
3.7.
[verweerder 3] en [verweerder 4] voeren ten eerste hetzelfde verweer als in de hoofdzaak. Daarnaast kan de lijst schoenen die [verweerder 1] heeft opgesteld volgens [verweerder 4] niet correct zijn, kort gezegd omdat [verweerder 1] voorraden verplaatste tussen de winkels zonder dit bij te houden.
De vordering van [verweerder 3] en [verweerder 4] (vrijwaringszaak)
3.8.
[verweerder 3] en [verweerder 4] vorderen dat [verweerder 1] wordt veroordeeld om aan hen terug te betalen waartoe zij als gedaagde in de hoofdzaak worden veroordeeld. Subsidiair vorderen zij een verklaring voor recht dat [verweerder 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Ten tweede vorderen zij een verklaring voor recht dat de afspraken voor de geldlening zijn vernietigd. Ten derde vorderen zij een bedrag van € 60.000 op grond van dwaling of als schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, en een bedrag van € 20.000 wegens misbruik van procesrecht. Voorwaardelijk vorderen zij deze bedragen op grond van ontbinding van de geldlening. Tot slot vorderen zij veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten.
3.9.
De basis van deze vorderingen is dat [verweerder 1] financieel wanbeheer heeft gevoerd en gelden heeft onttrokken voor zichzelf of voor de andere winkels. [verweerder 1] heeft de bankrekening waarop hij de lening heeft ontvangen niet gebruikt voor de winkel, zodat daarop geen omzet binnenkwam. Volgens [verweerder 3] en [verweerder 4] bedroeg de omzet van [verweerder 2] € 210.000 bij een marge van dertig procent. Daarbij opgeteld de lening van € 60.000 en na aftrek van kosten had er € 115.000 in kas moeten zijn.
3.10.
[verweerder 1] voert aan dat [verweerder 3] en [verweerder 4] in de vrijwaringsprocedure niet deze tegenvorderingen hebben kunnen instellen, omdat deze niet samenhangen met de vrijwaring. [verweerder 1] erkent dat de administratie niet op orde was maar ontkent dat hij gelden heeft onttrokken.

4.De beoordeling

De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] tegen [verweerder 1] gedeeltelijk toe

4.1.
De rechtbank oordeelt ten eerste dat [bedrijf] op grond van de consignatieovereenkomst € 34.710 verschuldigd was aan [eiser] .
4.2.
Dit is het totaal van de inkoopprijzen van de schoenen die [eiser] beschikbaar heeft gesteld maar niet terug heeft gekregen. [eiser] heeft dit aangetoond met de door [verweerder 1] ondertekende consignatielijst van 29 juni 2023 en met berichten via whatsapp van 6 oktober 2022 tot 3 augustus 2023, waarin per paar schoenen zijn opgenomen het merk, het type, de kleur, de maat en de winkelprijs.
4.3.
Daaraan doet niet af dat [eiser] na de conclusie van antwoord een herziene lijst heeft overgelegd die 241 paar schoenen bevat, terwijl in de dagvaarding nog 184 paar schoenen worden genoemd. De totale winkelprijs komt namelijk overeen met het bedrag van de primaire vordering van [eiser] . [verweerder 1] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hebben niet toegelicht welke schoenen ten onrechte of voor een onjuist bedrag op de lijst zouden staan.
4.4.
[eiser] heeft zijn vordering ingediend in het faillissement van [bedrijf] , maar de curator heeft daarvan niets kunnen uitkeren. De rechtbank oordeelt daarom dat [eiser] op grond van artikel 13.1 van de consignatieovereenkomst [verweerder 1] kan aanspreken. De rechtbank verwerpt het beroep van [verweerder 1] op overmacht. Hij is inderdaad niet meer in staat de schoenen terug te geven, maar [eiser] vordert betaling van geld en geen teruggave van schoenen.
4.5.
De consignatieovereenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat [bedrijf] bij verkoop van schoenen de inkoopprijs verschuldigd is, maar bij verlies of diefstal de winkelprijs. Primair vordert [eiser] daarom vergoeding van de winkelprijs. De rechtbank vindt dit gevolg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hieronder zal de rechtbank oordelen dat [verweerder 4] het onmogelijk heeft gemaakt de schoenen te verkopen, en [verweerder 1] heeft daar geen schuld aan. Hij hoeft [eiser] niet meer te betalen dan wanneer de schoenen in de winkel zouden zijn verkocht. Bovendien is de eigen inkoopprijs van [eiser] logischerwijs nog lager dan de inkoopprijs van [bedrijf] . De rest van zijn schade bestaat uit de winst die hij zou hebben behaald bij verkoop van de schoenen.
4.6.
De rechtbank zal daarom alleen de subsidiaire vordering van [eiser] toewijzen. Omdat [verweerder 1] dit bedrag voor 1 januari 2024 had moeten betalen zal de rechtbank vanaf die datum ook de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW toewijzen.
4.7.
De gevorderde contractuele boete zal de rechtbank matigen tot een totaalbedrag van € 3.500. De volledige toepassing van het boetebeding zou in de gegeven omstandigheden leiden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Zoals hierboven is uitgelegd krijgt [eiser] met de inkoopprijs al meer dan zijn directe schade vergoed. De toegewezen wettelijke handelsrente bevat bovendien een boeteopslag en bedroeg in 2024 meer dan twaalf procent per jaar.
4.8.
Daarnaast speelt mee dat [verweerder 1] bij het sluiten van de consignatieovereenkomst pas net achttien jaar oud was geworden. De huidige situatie was voor hem onvoorzienbaar, hij is daaraan niet schuldig, en het boetebeding is niet speciaal daarvoor geschreven.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] tegen [verweerder 2] toe
4.9.
De rechtbank zal de vordering tegen [verweerder 2] ook toewijzen, nu deze partij niet in het geding is verschenen en de vordering haar niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daar komt het volgende bij met het oog op de bestuurdersaansprakelijkheid waarop [eiser] zich beroept.
4.10.
[verweerder 2] is een rechtspersoon en heeft daarom zelfstandig rechten en verplichtingen. Zij was geen partij bij de consignatieovereenkomst, maar in haar winkel in de [locatie 2] stonden wel schoenen die [eiser] onder de consignatieovereenkomst ter beschikking had gesteld voor verkoop. Omdat [eiser] hiervan eigenaar was, was [verweerder 2] verplicht de schoenen terug te geven of de inkoopprijs daarvan te vergoeden.
4.11.
[verweerder 2] heeft de schoenen van [eiser] niet gescheiden gehouden van de andere schoenen in de winkel en er is geen administratie van de schoenen bijgehouden. Verder zijn de labels ‘ [handelsnaam] ’ afgeplakt met stickers van [verweerder 2] . Op zichzelf vindt de rechtbank dit laatste niet onrechtmatig, want de schoenen waren bestemd voor verkoop. [verweerder 1] heeft op de zitting uitgelegd dat hij in de winkel geen schoenen wilde verkopen met het label van een concurrent. Deze omstandigheden maken echter dat [verweerder 2] bij verlies of diefstal van de schoenen wel de inkoopprijs is verschuldigd als schadevergoeding.
4.12.
De rechtbank zal [verweerder 2] daarom veroordelen om € 34.710 te betalen aan [eiser] . Omdat het gaat om schadevergoeding komt daar de wettelijke rente van artikel 6:119 BW bij, die lager is dan de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] tegen [verweerder 3] en [verweerder 4] toe
4.13.
De rechtbank zal de vordering ook toewijzen tegen [verweerder 3] en [verweerder 4] als bestuurder en indirect bestuurder van [verweerder 2] .
4.14.
Dat [verweerder 2] aansprakelijk is jegens [eiser] , vormt geen belemmering om ook het gedrag van de statutair bestuurders van [verweerder 2] aan te merken als een onrechtmatige daad. De aansprakelijkheid van [verweerder 3] als bestuurder van [verweerder 2] rust tevens op [verweerder 4] als bestuurder van [verweerder 3] .
4.15.
[verweerder 4] heeft in de nacht van 8 september 2023 het grootste deel van de winkelvoorraad met een waarde van € 85.000 meegenomen. Daarvoor had [verweerder 4] geen geldige reden. Wel had hij op grond van de geldlening nog € 60.000 tegoed van [verweerder 2] , maar over de terugbetaling van de lening waren geen afspraken gemaakt. Op zichzelf is zijn zorg begrijpelijk dat de schoenen in [plaats 3] of [plaats 1] zouden worden verkocht of dat verkoopopbrengst naar [verweerder 1] zou gaan. Dat gaf hem echter niet het recht zich de schoenen toe te eigenen.
4.16.
[verweerder 4] behoorde op dat moment redelijkerwijs te begrijpen dat [verweerder 2] door het meenemen van de schoenen haar verplichtingen aan derden niet meer zou kunnen nakomen. Zonder winkelvoorraad kwam [verweerder 2] immers stil te liggen en zou zij ook geen verhaal meer bieden voor de schade die derden zouden lijden.
4.17.
De rechtbank verwerpt het argument van [verweerder 4] dat hij dacht dat de schoenen van [verweerder 2] waren. Als indirect statutair bestuurder behoorde [verweerder 4] te weten dat een groot deel van de winkelvoorraad door derden in consignatie was gegeven. Hij was er als indirect statutair bestuurder voor verantwoordelijk dat de vennootschap een behoorlijke boekhouding en administratie voerde. Weliswaar was hij daarvoor mede afhankelijk van informatie van [verweerder 1] , maar de onderlinge taakverdeling was nu juist dat hij [verweerder 1] daarin zou coachen en Meijer CnF de administratie zou laten voeren. Dat heeft [verweerder 4] nagelaten.
4.18.
Bovendien was ook zonder administratie duidelijk dat minstens een deel van de winkelvoorraad geen eigendom van [verweerder 2] kon zijn. [verweerder 1] had toegezegd voor € 40.000 winkelvoorraad in te brengen, maar niet dat [verweerder 2] daarvan eigenaar zou worden. Ook de inbreng van [verweerder 4] was immers een lening en geen schenking of storting op aandelen. Daaruit had [verweerder 4] dus al moeten begrijpen dat de schoenen die hij meenam gedeeltelijk niet van [verweerder 2] konden zijn. Pas later wist [verweerder 4] dat een deel van de schoenen eigendom waren van [eiser] , maar dat maakt voor de onrechtmatigheid van zijn handelen niet uit.
4.19.
De rechtbank oordeelt dat de schade van [eiser] gelijk is aan de inkoopprijs van € 34.710 voor 241 paar schoenen. Omdat het gaat om schadevergoeding komt daar de wettelijke rente van artikel 6:119 BW bij.
4.20.
Aan [eiser] mogen voor het aantonen van zijn schade geen strenge eisen worden gesteld. Het is immers [verweerder 4] die hem de mogelijkheid heeft ontnomen om daarover zekerheid te verschaffen. [2] [eiser] heeft nauwkeurig opgegeven welke schoenen van hem zijn. De curator in het faillissement van [bedrijf] heeft deze schoenen niet aangetroffen. Op 30 januari 2024 heeft [eiser] beslag laten leggen in de winkel in [plaats 1] en daarbij heeft de deurwaarder ook geen schoenen van [eiser] aangetroffen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de door [eiser] opgegeven schoenen niet zijn teruggegeven. Bij verkoop zou [eiser] € 34.710 voor de schoenen ontvangen. Nu [verweerder 4] de verkoop heeft verhinderd, begroot de rechtbank zijn schade op dat bedrag.
4.21.
[verweerder 4] heeft aangevoerd dat hoogstens twintig paar van de meegenomen schoenen aan [eiser] toebehoren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder 4] gezegd dat het om hoogstens 47 paar gaat. [eiser] heeft dit betwist en gezegd dat hij in de opslag van [verweerder 4] minstens tachtig paar heeft herkend en bovendien heeft [verweerder 4] een aantal van de meegenomen schoenen verkocht. De rechtbank vindt dit allemaal niet beslissend. [verweerder 4] heeft bij het meenemen van de schoenen de beveiligingscamera’s uitgeschakeld en daarmee heeft hij opzettelijk voorkomen dat is vastgelegd welke schoenen hij heeft meegenomen. Onzekerheid daarover komt voor rekening van [verweerder 4] .
De rechtbank wijst de vordering van [verweerder 1] tegen [verweerder 4] en [verweerder 3] toe
4.22.
Om dezelfde redenen oordeelt de rechtbank dat [verweerder 3] en [verweerder 4] aan [verweerder 1] moeten vergoeden wat hij aan [eiser] verschuldigd is.
4.23.
[verweerder 1] heeft aan [verweerder 2] de schoenen van [eiser] ter beschikking gesteld en [verweerder 2] was verplicht hem de schoenen terug te geven of daarvoor de inkoopprijs te betalen. Door de voorraad mee te nemen heeft [verweerder 4] het onmogelijk gemaakt om aan deze verplichting te voldoen, terwijl [verweerder 2] geen verhaal meer biedt voor de schade die [verweerder 1] daardoor lijdt. Die schade bestaat uit de aansprakelijkheid van [verweerder 1] jegens [eiser] , zoals deze hierboven is vastgesteld. [verweerder 3] en [verweerder 4] moeten [verweerder 1] daarvoor vrijwaren.
De rechtbank wijst de vorderingen van [verweerder 3] en [verweerder 4] tegen [verweerder 1] af
4.24.
De tegenvordering van [verweerder 3] en [verweerder 4] staat los van de vordering van [verweerder 1] maar speelt wel tussen dezelfde partijen. Voor vrijwaringsprocedures gelden op dat punt geen afzonderlijke regels. De rechtbank zal de tegenvordering daarom inhoudelijk behandelen.
4.25.
De rechtbank oordeelt dat [verweerder 1] tegenover [verweerder 3] of [verweerder 4] niet onrechtmatig heeft gehandeld en niet aansprakelijk is voor de geldlening die [verweerder 3] of [verweerder 4] aan [verweerder 2] heeft verstrekt. Om dezelfde redenen zullen de gevorderde advocaatkosten worden afgewezen.
4.26.
Partijen hadden afgesproken dat [verweerder 4] aan [verweerder 2] in totaal € 60.000 zou uitlenen. Niet is afgesproken dat [verweerder 1] persoonlijk aansprakelijk zou zijn voor de terugbetaling daarvan. [verweerder 4] heeft op 13 juli 2023 een zakelijke bankrekening aangevraagd voor [verweerder 2] , maar deze was ten tijde van de lening nog niet geopend. Daarom heeft [verweerder 4] het geld overgemaakt op een bankrekening op naam van [verweerder 1] . De rechtbank oordeelt dat [verweerder 1] verplicht was het geld aan [verweerder 2] beschikbaar te stellen, maar niet dat hij tegenover [verweerder 4] aansprakelijk zou zijn als [verweerder 2] de lening niet zou kunnen terugbetalen.
4.27.
[verweerder 3] en [verweerder 4] hebben niet kunnen aantonen dat [verweerder 1] het geld heeft gebruikt voor zichzelf of voor zijn andere winkels. Dat de omzet van [verweerder 2] binnenkwam op een andere rekening is daarvoor niet voldoende en evenmin of [verweerder 1] meewerkte aan de aanvraag van de zakelijke bankrekening. Voor het totale voor [verweerder 2] beschikbare geld hoeft dit immers niet uit te maken.
4.28.
[verweerder 4] verdenkt [verweerder 1] ervan dat hij in korte tijd € 90.000 voor privé-uitgaven heeft onttrokken aan de onderneming. Volgens [verweerder 4] pronkt hij met een auto van het merk Audi, woont hij in een duur appartement en heeft hij een nieuwe winkel geopend in de [locatie 3] . [verweerder 1] heeft hierop geantwoord dat hij niet beschikt over een rijbewijs, laat staan een auto, dat hij bij vrienden op de bank slaapt en dat hij in de winkel in de [locatie 3] slechts werknemer is.
4.29.
[verweerder 1] heeft financiële overzichten van [verweerder 2] overgelegd. Volgens die overzichten is in de twee maanden die de winkel open was een omzet behaald van € 208.000 en een marge van € 41.117. Aan huur en andere huisvestingskosten is € 17.945,97 uitgegeven, aan personeelskosten € 23.000 en aan overige kosten € 21.692,99. De winkel maakte dus verlies. Daarnaast had [verweerder 1] ook schoenen van zichzelf ingebracht en had hij als bedrijfsleider eventueel aanspraak op beloning, maar daarover was niets afgesproken. [verweerder 4] heeft daarom onvoldoende aangetoond dat [verweerder 1] geld heeft onttrokken.
4.30.
De rechtbank oordeelt om deze redenen ten eerste dat [verweerder 4] de lening niet onverschuldigd aan [verweerder 1] heeft betaald. Hij heeft het bedrag op grond van de afspraken bewust aan [verweerder 1] betaald als betaaladres. Het beroep op ontbinding of vernietiging van de lening slaagt evenmin, want [verweerder 4] heeft bewust ingestemd met de gekozen constructie. Dat [verweerder 2] de lening niet blijkt te kunnen terugbetalen doet daar niet aan af.
Proceskosten
4.31.
[verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] krijgen in de hoofdzaak ongelijk en moet daarom de proceskosten inclusief nakosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
122,16
- griffierecht
1.005,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- beslagkosten
3.027,53
- griffierecht beslag
288,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
6.192,69
4.32.
[verweerder 3] en [verweerder 4] krijgen in de vrijwaringszaak ongelijk en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [verweerder 1] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786)
- salaris tegenvordering
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
totaal
6.889,00
4.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.34.
De veroordeling wordt gedeeltelijk hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Wat de één betaalt hoeft de ander niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
In de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 34.710, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2024,
5.2.
veroordeelt [verweerder 1] om aan [eiser] te betalen het verschil met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het op grond van 5.1 te betalen bedrag,
5.3.
veroordeelt [verweerder 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.500,
5.4.
veroordeelt [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk in de proceskosten van € 6.192,69, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijs het meer of anders gevorderde af.
In de vrijwaringszaak
5.8.
veroordeelt [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk om aan [verweerder 1] te betalen datgene waartoe [verweerder 1] als gedaagde in de hoofdzaak is veroordeeld,
5.9.
wijst de tegenvorderingen van [verweerder 3] en [verweerder 4] af,
5.10.
veroordeelt [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk in de proceskosten van € 6.889, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.11.
veroordeelt [verweerder 3] en [verweerder 4] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.L. Bolkestein en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.

Voetnoten

1.Alinea 107 van de conclusie van antwoord in de vrijwaringsprocedure.
2.Hoge Raad 22 april 2022, overweging 3.1.1, ECLI:NL:HR:2022:590.