ECLI:NL:RBAMS:2025:2121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
747580
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot benoeming van een voorlopige deskundige in verband met arbeidsongeschiktheid en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot het benoemen van een voorlopige deskundige. De verzoeker, werkzaam bij de Politie Amsterdam, heeft een verzoek ingediend naar aanleiding van een eerder deelgeschil waarin zij KLM en de Politie aansprakelijk stelde voor schade als gevolg van een behandelbeleid van een revalidatiekliniek. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tot benoeming van een deskundige niet toewijsbaar is, omdat dit in strijd is met de goede procesorde. Dit is gebaseerd op een eerdere beschikking van 6 december 2018 waarin de rechtbank de aansprakelijkheid van KLM en de Politie al had afgewezen. De verzoeker heeft niet aangetoond dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere beschikking. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de verzoeker veroordeeld in de proceskosten van KLM, vastgesteld op € 1.916,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: C/13/747580 / HA RK 24-85
Beschikking van 3 april 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. L.W. Versteegh-Leenstra,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KLM HEALTH SERVICES B.V.,
gevestigd te Schiphol,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong,

2 2. de publiekrechtelijke rechtspersoonNATIONALE POLITIE NEDERLAND,

zetelend te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. G.C. Endedijk,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: KLM en de Politie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, binnengekomen bij de griffie op 8 maart 2024,
- de tussenbeschikking van 18 april 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het verweerschrift van KLM, met producties,
- het verweerschrift van de Politie, met producties,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te gaan over een oplossing van het geschil. In een brief van 4 september 2024 heeft mr. Versteegh-Leenstra de rechtbank bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt. Daarnaast heeft zij met toestemming van KLM en de Politie een aanvullende productie 22 in het geding gebracht. KLM en de Politie zijn in de gelegenheid gesteld uiterlijk 19 september 2024 hierop te reageren, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt.
1.3.
Op 17 oktober 2024 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van de zaak zou worden overgenomen door een andere rechter. Om die reden heeft [verzoeker] gevraagd een nieuwe mondelinge behandeling te laten plaatsvinden. [verzoeker] heeft op 14 november 2024 de rechtbank bericht dat met de Politie een regeling is getroffen en dat zij haar verzoeken ten aanzien van de Politie intrekt. Op 10 december 2024 heeft de rechtbank partijen bericht dat een rechterswissel toch niet meer nodig blijkt te zijn en dat een beschikking zal worden gegeven door de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
1.4.
De beschikking is bepaald op heden. Omdat [verzoeker] haar verzoeken ten aanzien van de Politie heeft ingetrokken geldt deze beschikking tussen [verzoeker] en KLM.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is sinds 1 september 1998 werkzaam bij de Politie Amsterdam als documentalist en buitengewoon opsporingsambtenaar.
2.2.
In juli 2007 kreeg [verzoeker] last van haar rug met pijn uitstralend naar haar linker bil. Ten gevolge van de klachten heeft [verzoeker] zich eerst voor het geheel en daarna voor 50% ziek gemeld. In 2007 was de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) de afdelingschef van [verzoeker] . KLM fungeerde destijds als arbodienst ten behoeve van de Politie.
2.3.
In augustus 2007 bezocht [verzoeker] voor het eerst de bedrijfsarts van KLM, de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Op 31 augustus 2007 stelde de huisarts bij [verzoeker] de diagnose van een lichte, wisselende en houdingsafhankelijke hernia. Op 18 september 2007 heeft [naam 2] bij [verzoeker] een neurologisch onderzoek afgenomen. Hij heeft geconcludeerd dat zij beperkt was in het verrichten van haar werkzaamheden en dat zij voor 50% arbeidsongeschikt was. Daarnaast kwam [verzoeker] in september 2007 onder behandeling te staan van een neuroloog (hierna: de neuroloog).
2.4.
Op 15 oktober 2007 is [verzoeker] door [naam 2] verwezen naar het OCA, een revalidatiekliniek fysiotherapie met specialisme in re-integratie. Op 25 oktober 2007 is de behandeling bij het OCA gestart. De behandeling bij het OCA bestond uit een sportprogramma met krachttraining. Bij het OCA werden op 24 oktober 2007 afwijkende neurologische testen met radiculaire uitstraling gevonden bij [verzoeker] .
2.5.
Op 25 oktober 2007 heeft [verzoeker] bij [naam 2] haar zorgen geuit over de intensiteit van het trainingsprogramma bij het OCA. In reactie hierop heeft [naam 2] op 29 oktober 2007 aan [verzoeker] onder meer geschreven:
“(…) inderdaad is het een intensief programma, maar zeker niet een van de zwaarste. Het is zo dat juist deze programma’s over het algemeen succesvoller zijn dan minder intensieve fysio of manueel therapeutische behandelingen. Juist het activeren kan de vicieuze cirkel doorbreken. Het OCA is een gerenommeerde instelling met goede resultaten. U bent nooit verplicht om een bepaalde therapie te volgen, maar dit is wel de meest optimale en ook nog vergoed door de werkgever. Ik weet geen goed ander alternatief. (…)”
2.6.
Op 15 november 2007 heeft de neuroloog een MRI-scan gemaakt waaruit bleek dat [verzoeker] een rughernia had. Daarnaast vond de neuroloog een afwijkende Lasègue-test zonder krachtverlies. [verzoeker] is vervolgens verwezen naar een neurochirurg.
2.7.
Op 26 november 2007 hebben [verzoeker] en [naam 2] telefonisch contact gehad. Hierna heeft [naam 2] de belastbaarheid van [verzoeker] voor haar werk van 50% gehandhaafd. Op 11 december 2007 hebben zij weer contact gehad en heeft [naam 2] de belastbaarheid van 50% opnieuw gehandhaafd. In een e-mail van 11 december 2007 aan [naam 1] heeft [naam 2] geschreven:

(…) In ieder geval heb ik Mw. [verzoeker] vandaag wel gesproken. Het gaat niet goed en ik maak me zorgen om haar. Er zit geen vooruitgang in de klachten. Ze zit aan haar maximale belasting. In principe hebben we afgesproken dat we haar huidige belasting handhaven. (…)”
2.8.
Op 14 december 2007 is [verzoeker] laatstelijk behandeld bij het OCA. Op 18 december 2007 kreeg [verzoeker] hevige pijnen en werd zij opgenomen in het ziekenhuis (het OLVG in Amsterdam). In het ziekenhuis werd de diagnose partieel caudasyndroom gesteld. In de avond van 18 december 2007 is [verzoeker] in het AMC ziekenhuis in Amsterdam geopereerd. Ten gevolge van het caudasyndroom heeft [verzoeker] blijvend letsel aan haar rechtervoet en onderbeen.
2.9.
[verzoeker] heeft op 18 september 2014 een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij deze rechtbank. Verweersters in die procedure waren KLM en de Politie. Bij beschikking van deze rechtbank is prof. dr. J.A. Grotenhuis, neurochirurg (hierna: Grotenhuis), benoemd tot deskundige.
2.10.
In zijn deskundigenrapport van 16 september 2016 staat onder meer dat het gevoerde beleid bevreemding oproept en niet strookt met de geldende richtlijnen voor een acuut lumbosacraal radiculair syndroom. Daarnaast staat in het rapport dat Grotenhuis het op basis van zijn ervaring in de neurochirurgie zeer waarschijnlijk acht dat de beschreven oefeningen in dit specifieke geval aanleiding zijn geweest voor het verder herniëren van de tussenwervelschijf en daarmee voor het ontstaan van het caudasyndroom. Hoewel hiervoor geen sluitend bewijs kan worden gevonden acht Grotenhuis de kans groot tot zeer groot dat het partieel caudasyndroom is ontstaan, althans verergerd door de behandeling in het OCA.
2.11.
Het OCA is failliet verklaard.
2.12.
[verzoeker] heeft in een deelgeschilprocedure bij deze rechtbank onder meer verzocht te bepalen dat KLM en de Politie aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het behandelbeleid van het OCA. In een beschikking van 6 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten.
3.2.
Aan het verzoek heeft [verzoeker] het volgende ten grondslag gelegd. De deskundige Grotenhuis acht de kans groot tot zeer groot dat het partieel caudasyndroom van [verzoeker] is ontstaan, althans verergerd als gevolg van de behandeling die door het OCA aan haar is gegeven. Daarmee bestaat causaal verband tussen de behandeling van het OCA en de klachten van [verzoeker] . Daarom is het zinvol om ook het handelen van [naam 2] te laten beoordelen door een deskundige, voor zover dat handelen van [naam 2] bijvoorbeeld de verwijzing van [verzoeker] door hem naar het OCA betreft en het laten voortzetten van de behandeling van [verzoeker] bij het OCA ook nadat zij daarover bij [naam 2] bezwaren en klachten heeft geuit.
3.3.
[verzoeker] is het niet eens met de beschikking in de deelgeschilprocedure van 6 december 2018. Zij is voornemens hiertegen (tussentijds) hoger beroep in te stellen. Er is sprake van een tekortkoming door [naam 2] in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. KLM is daarvoor als werkgever van [naam 2] aansprakelijk.
3.4.
KLM voert het volgende aan. [verzoeker] heeft geen belang bij haar verzoek. Er is volgens KLM namelijk geen causaal verband tussen het ontstaan van het caudasyndroom bij [verzoeker] en het handelen van [naam 2] . KLM heeft [verzoeker] alleen verwezen naar het OCA, maar was geen opdrachtgever van het OCA. Zelfs als zou komen vast te staan dat het OCA onzorgvuldig heeft gehandeld, dan volgt daaruit nog niet dat KLM voor de gevolgen daarvan aansprakelijk zou zijn. Het was niet aan KLM om het trainingsprogramma van [verzoeker] bij het OCA vast te stellen of aan te passen. [naam 2] heeft geen expertise op het gebied van fysiotherapie.

4.De beoordeling

4.1.
Voorop staat dat een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel moet worden toegewezen, als dat verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is anders als [verzoeker] geen belang bij het verzoek heeft, zoals bedoeld in artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW), of als sprake is van strijd met de goede procesorde, misbruik van recht of een ander zwaarwichtig belang dat zich tegen toewijzing van het verzoek verzet. [1]
4.2.
Op grond van artikel 203 lid 1 Rv wordt een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht gedaan aan de rechter waar het geding aanhangig is, of indien het niet aanhangig is, aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn daarvan kennis te nemen.
4.3.
[verzoeker] heeft in het deelgeschil verzocht te bepalen dat KLM en de Politie aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het behandelbeleid van het OCA. In de beschikking van 6 december 2018 heeft de rechtbank de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. De beslissing van de rechtbank in het deelgeschil dat KLM en de Politie niet aansprakelijk zijn heeft het karakter van een bindende eindbeslissing.
4.4.
Een partij die het niet eens is met een beschikking in een deelgeschil, heeft verschillende mogelijkheden om daartegen op te komen. Deze partij kan ofwel door een dagvaarding uit te brengen een bodemprocedure aanhangig maken en vervolgens de rechtbank verlof vragen om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen tegen de beschikking in het deelgeschil. Ook kan de bodemprocedure in eerste aanleg eerst worden uitgeprocedeerd, waarna hoger beroep kan worden ingesteld. In dat hoger beroep kan ook de beslissing in het deelgeschil worden betrokken.
4.5.
[verzoeker] heeft nog geen bodemprocedure aanhangig gemaakt. Mocht zij dat doen en desgevraagd vervolgens verlof krijgen om tussentijds hoger beroep in te stellen van de beschikking in het deelgeschil, dan wordt de zaak bij het gerechtshof aanhangig. In dat geval moet een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht op grond van artikel 203 lid 1 Rv ook bij het gerechtshof worden gedaan. De rechtbank is in dat geval niet bevoegd te oordelen over de toelaatbaarheid van voorlopige bewijsverrichtingen. Dit betekent dus dat als [verzoeker] de weg van tussentijds hoger beroep tegen de beschikking in het deelgeschil zou gaan bewandelen ten einde een ander oordeel te verkrijgen over de aansprakelijkheid van KLM dan is gegeven in de deelgeschilbeschikking, een verzoek als het onderhavige bij het gerechtshof gedaan zal moeten gaan worden.
4.6.
In het geval [verzoeker] ervoor zou kiezen een bodemprocedure bij de rechtbank aanhangig te maken, die procedure eerst uit te procederen en de deelgeschilbeschikking daarna in hoger beroep aan de orde te stellen, geldt het volgende.
4.7.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de rechter in het verdere verloop van de procedure niet terugkomen van eerder gegeven eindbeslissingen, behoudens ingeval bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden en geen gelegenheid zou kunnen geven tot herstel van fouten van beperkte betekenis. Buiten deze uitzonderingsgevallen kan een eindbeslissing alleen door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel worden bestreden.
4.8.
De in de rechtspraak van de Hoge Raad verankerde regel dat de rechter die in een tussenvonnis een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, in het verdere verloop van de procedure van die beslissingen niet mag terugkomen, heeft een - een uit het oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. De betreffende geschilpunten gelden immers, wat het aanhangig geding betreft, als afgedaan. Dat brengt mee dat zij alleen kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. Voor een heropening van het debat met betrekking tot die punten in de lopende instantie is geen plaats. Loslaten van de regel zou andermaal aan de orde stellen van het betreffende geschilpunt in die instantie in de hand werken. [2]
4.9.
Gelet op deze ratio van de regel dat de rechter van een gegeven eindbeslissing niet kan terugkomen, moet de rechter bij het aanvaarden van uitzonderingen daarop terughoudend zijn
.Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk in het geval dat de betreffende eindbeslissing het gevolg is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.
4.10.
[verzoeker] heeft in dit verband niet voldaan aan haar stelplicht. Zij heeft niet aangevoerd dat sprake is van een feitelijke of juridische misslag van de rechter in de deelgeschilbeschikking. Ook heeft [verzoeker] niet gesteld dat de beschikking berust op een niet aan haar toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat het onaanvaardbaar is dat de rechter in een bodemprocedure aan de eindbeslissing over de aansprakelijkheid zou zijn gebonden. Dat betekent dat thans geen aanleiding is om te veronderstellen dat de bodemrechter in eerste instantie tot de slotsom zal gaan komen dat teruggekomen moet worden van de deelgeschilbeschikking.
4.11.
Bij deze stand van zaken is het onderhavige verzoek om een voorlopige bewijsverrichting te laten plaatsvinden naar het handelen van een werknemer van KLM, ten einde aan de hand daarvan het oordeel van de rechter in de deelgeschilbeschikking ter discussie te stellen, in strijd met de goede procesorde
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[verzoeker] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van de KLM betalen. Die kosten worden vastgesteld op:
- griffierecht: € 688,00
- salaris advocaat: € 1.228,00 (2,0 punten x tarief II: € 614,00)
- totaal: € 1.916,00.
4.14.
Hierna in ‘de beslissing’ staat welk bedrag [verzoeker] moet betalen aan nakosten. Dit is een standaardbedrag dat altijd wordt toegewezen aan de in het gelijk gestelde partij (in dit geval KLM) als vergoeding voor advocaatkosten en eventuele betekeningskosten die zij nog maakt na het wijzen van deze beschikking.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van KLM vastgesteld op € 1.916,00,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] hoofdelijk in de na deze beschikking ontstane kosten, vastgesteld op € 178,00 aan salaris advocaat. Als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [verzoeker] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.C. van Harmelen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2025

Voetnoten

1.zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610 rov. 3.4 en HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:482, rov. 3.3.2.
2.HR 4 mei 1984, ECLI:NL:PHR:1984:AG4805.