ECLI:NL:RBAMS:2025:2057

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
13/994049-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling wegens het in strijd met de wettelijke bepalingen verhandelen van vogels

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die was aangeklaagd voor het in strijd met de Flora- en faunawet verhandelen van vogels. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 469.423,10. Dit bedrag is berekend op basis van een rapport dat de winst van de veroordeelde over een periode van vijf jaar in kaart heeft gebracht. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 594.544,72, gecorrigeerd na het in aanmerking nemen van diverse zendingen en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op € 464.423,10, na een korting van € 5.000,- wegens deze overschrijding. De zaak is complex, met meerdere zendingen en juridische argumenten van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die onder andere de wederrechtelijkheid van de verkregen voordelen betwistte, verworpen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de ontneming van het voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de argumenten van beide partijen hebben gewogen en tot een beslissing zijn gekomen die de belangen van de Staat en de rechtsorde dient.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/994049-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/994049-18 tegen:
[veroordeelde] ,
gevestigd op het adres [adres]
hierna: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de ontnemingsvordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 13 februari 2025, nadat de behandeling van de ontnemingsvordering was aangehouden op de terechtzittingen van 17 en 18 februari 2020 en 9 september 2021. Veroordeelde is vertegenwoordigd door haar bestuurder en medeveroordeelde [medeveroordeelde] .
De rechtbank heeft kennis genomen van de standpunten van de officier van justitie, mr. E.E.G. Duijts, en van wat de vertegenwoordiger van veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. N. Wouters, advocaat te Middelburg, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

Op 28 maart 2019 is een rapport berekening wederrechtelijk voordeel per delict opgemaakt ten aanzien van door veroordeelde gemaakte winst door het in strijd met de wettelijke bepalingen verhandelen van vogels. Deze V.O.F. is opgeheven per 19 november 2015 en voortgezet door veroordeelde. Het op deze wijze wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 januari 2011 tot en met 1 maart 2016 is berekend op € 594.544,72.
De vordering van de officier van justitie van 2 december 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 594.544,72.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft een (ongedateerde) conclusie van antwoord ingediend, waarin primair is gesteld dat veroordeelde niet strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en (meer) subsidiair alternatieve berekeningen en matigingen zijn voorgesteld. De raadsvrouw heeft daarbij tevens onderzoekswensen ingediend. Ter terechtzitting van 17 en 18 februari 2020 is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd waarbij termijnen zijn bepaald voor het indienen van de conclusie van repliek en dupliek.
De officier van justitie heeft in de conclusie van repliek van 9 oktober 2020 geconcludeerd tot afwijzing van de onderzoekswensen van de verdediging en zich op het standpunt gesteld dat volgens het Openbaar Ministerie ten aanzien van alle 42 onderzochte zendingen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel en dat er geen redenen zijn om de betalingsverplichting te matigen. De (her)berekening is per zending uiteengezet en dit heeft geleid tot een totaalbedrag van € 549.788,93 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft gevorderd dat ten aanzien van zowel veroordeelde als medeveroordeelde [medeveroordeelde] (hierna: [medeveroordeelde] ) het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 549.788,93 en een hoofdelijke betalingsverplichting wordt opgelegd.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft een (ongedateerde) conclusie van dupliek ingediend, waarin de eerdere standpunten en onderzoekswensen zijn gehandhaafd en aanvullende onderzoekswensen zijn gedaan. De verdediging heeft het matigingsverzoek ook gehandhaafd en verzocht om 10% van de inkoop als uitval in mindering te brengen op de totale ontnemingsvordering, waarbij de hoogte afhankelijk is van welk bedrag de rechtbank meeneemt als inkoop.
Op 30 januari 2024 heeft de officier van justitie een nadere conclusie ingediend. Daarin is aangegeven dat in de conclusie van repliek de berekening van € 549.788,93 te hoog is vastgesteld voor een bedrag van € 32,93 en dat deze bijgesteld moet worden naar € 549.756,00. Daarnaast heeft de officier van justitie aangegeven dat als gevolg van deelvrijspraak voor zendingen 18 en 22 in het arrest dat het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 heeft gewezen in de strafzaken van veroordeelde en [medeveroordeelde] , waarin zij zijn veroordeeld voor medeplegen, € 27.176,50 extra in aftrek dient te worden gebracht op het totaal. De hoogte van het gezamenlijk behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgens het Openbaar Ministerie daarmee worden geschat op € 522.579,50.
Het Openbaar Ministerie heeft primair gevorderd dat de rechtbank de geschatte hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 522.579,50, met een hoofdelijk op te leggen betalingsverplichting voor veroordeelde en [medeveroordeelde] voor dit gehele bedrag. Subsidiair wordt gevorderd dat de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs verdeelt over beide veroordeelden.
De officier van justitie heeft er tot slot op gewezen dat er volgens het Openbaar Ministerie geen openstaande onderzoekswensen meer zijn waarop nog moet worden beslist, omdat hier al in de regiefase op is beslist, danwel omdat door de veroordelende arresten de noodzaak daartoe is vervallen of omdat de onderzoekswens onvoldoende concreet en gemotiveerd is onderbouwd.
De raadsvrouw heeft per e-mail van 16 januari 2025 aangegeven dat er vanuit de verdediging geen behoefte is aan een nadere reactie. Per e-mail van 7 februari 2025 heeft de raadsvrouw, op de vraag van de rechtbank of de verdediging de onderzoekswensen handhaaft, aangegeven dat de eerste vijf onderzoekswensen van de verdediging reeds twee keer door de rechtbank zijn afgewezen en dat de overige onderzoekswensen al zijn uitgevoerd.
Ter terechtzitting van 13 februari 2025 heeft de officier van justitie haar vordering in die zin gewijzigd dat zij het maximumbedrag stelt op € 522.579,50.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld en ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2023 ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 1
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 2
medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 3
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 5
medeplegen van poging tot oplichting, begaan door een rechtspersoon;
Feit 6
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 101a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 7
medeplegen van zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan de hand van haar schriftelijk requisitoir, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld.
De gekozen methode voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per transport is ook blijkens het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2023 een juiste keuze. Na dit arrest heeft het Openbaar Ministerie opnieuw een berekening gemaakt en is het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgekomen op € 522.579,50. Daarbij is uitgegaan van 42 transporten van vogels, waarbij per transport diverse strafbare feiten zijn geconstateerd. Het gerechtshof heeft veroordeeld voor de transporten 4, 5, 6, 7, 29, 30, 36, 39, 40 en 42. De transporten 1 tot en met 3 dienen te worden beschouwd als “soortgelijke feiten”. De transporten 8 tot en met 17, 20 tot en met 21, 24 tot en met 28, 31 tot en met 35, 37 tot en met 38 en 41 dienen te worden beschouwd als “andere feiten”, waarbij de aannemelijkheid van gepleegde strafbare feiten voldoende is onderbouwd in het dossier.
Het gerechtshof heeft zowel veroordeelde als [medeveroordeelde] veroordeeld voor het medeplegen van de strafbare feiten. De opsporing is uitgegaan van gezamenlijk behaald wederrechtelijk verkregen voordeel dat is berekend. Het Openbaar Ministerie neemt dit ook als uitgangspunt bij de afdoening.
De door de verdediging gevoerde verweren zijn onhoudbaar vanwege het veroordelend arrest van het gerechtshof of zijn onvoldoende concreet onderbouwd en kunnen ook om die reden worden verworpen. Voor nadere bewijsvoering vanuit de verdediging ontbreekt motivering en is geen ruimte meer.
Het Openbaar Ministerie vordert dat de rechtbank de geschatte hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 522.579,50, waarbij wordt gekomen tot een hoofdelijk opgelegde betalingsverplichting voor beide betrokkenen voor dit gehele bedrag.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich aan de hand van haar pleitnota, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld.
De alternatieve berekeningen in de conclusie van antwoord zijn onderbouwd met stukken en zijn realistisch. De inkoop van de vogels is aannemelijk en onderbouwd.
De reële inkoopprijzen die zijn geschetst moeten prevaleren boven de onjuiste schatting van het Openbaar Ministerie. Als niet wordt uitgegaan van de inkoop zoals geschetst door de verdediging, moet in ieder geval worden uitgegaan van een lager percentage zoals 45%, op basis van de gegevens die er liggen. Per zending moet aandachtig gekeken worden of de wederrechtelijkheid van het handelen wel kan worden aangenomen. In de zaken waar enkel een pro forma factuur is opgemaakt, is geen opbrengst genoten.
Bij in ieder geval de zendingen 5, 6, 7, 17 en 36 zijn de [bedrijf 1] -concepten vervangen door echte gezondheidscertificaten. De [bedrijf 1] -pro forma’s zijn nimmer gebruikt om de vogels daadwerkelijk te versturen en hebben dus niet bijgedragen aan het wederrechtelijk handelen waar het gaat om verzending. Dat er een aantal certificaten is teruggevonden, maakt het aannemelijk dat ook voor de andere zendingen een certificaat beschikbaar was. Voor een aantal zendingen geldt dat deze geheel niet hebben plaatsgevonden en voor andere dossiers geldt dat de rechter in de inhoudelijke zaak geen oordeel heeft gevormd over de strafbaarheid van de zendingen. Primair geldt dat ook in deze dossiers niet wederrechtelijk mag worden ontnomen. Subsidiair geldt voor een gedeelte van de zendingen, namelijk de intracommunautaire zendingen, dat verzonden mag – in ieder geval mocht – worden zonder
health certificate.
Er is niet onomstotelijk vastgesteld dat vervalste rapportages zijn gebruikt door [bedrijf 2] bij verzending in de desbetreffende dossiers met [bedrijf 2] -zendingen. Wel is vast komen te staan dat, wanneer wordt aangenomen dat valse documenten zijn gebruikt, veroordeelde hier in ieder geval geen wetenschap van had. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat er wederrechtelijk voordeel is behaald, omdat met het gebruik van valse documenten niet veroordeelde is bevoordeeld, maar alleen [bedrijf 2] .
Met betrekking tot dossier 25 is het verwijt dat aan veroordeelde wordt gemaakt niet duidelijk en kan wederrechtelijk handelen niet worden aangetoond.
Bij de inhoudelijke behandeling zijn slechts dossiers 29, 30, 39, 40 en 42 naar voren gekomen als dossiers waarin een certificaat van het Centraal Veterinair Instituut (CVI) is aangetroffen. Voor de overige dossiers zijn er onvoldoende aanwijzingen dat er strafrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Subsidiair kan er, ook in de zaken waarin wel een veroordeling is gevolgd, enkel een veterinair verwijt worden gemaakt en kan niet direct al het geld dat is verdiend wederrechtelijk worden ontnomen. De besparing is enkel het CVI-certificaat en de ontneming kan hiertoe worden beperkt.
In dossiers 40 en 42 hebben inbeslagnames plaatsgehad. De zendingen hebben dus nimmer doorgang gevonden en de facturen die zijn gestuurd aan de afnemers zijn nimmer betaald, omdat zij hun vogels niet hebben ontvangen. Door [naam 1] is slechts een bedrag voldaan van € 38.650,00. Primair kan dit bedrag niet gekoppeld worden aan deze zending en subsidiair moet het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkt worden tot dit daadwerkelijk ontvangen bedrag.
In dossier 42 is niet betaald omdat de volledige zending in beslag is genomen. De betalingen van in totaal € 90.000,00 zien op een andere zending. De meeste betalingen, met uitzondering van € 10.000,00, hebben plaatsgevonden na de inbeslagname. De betalingen zijn niet te koppelen aan de zending. Bij zending 42 is in het geheel geen sprake van misleiding/oplichting en/of het verzenden van foutieve vogels.
Ten aanzien van dossier 41 wordt veroordeelde verweten dat met vervalste import-documenten te hebben geïmporteerd, maar er is geen aanwijzing dat er wederrechtelijk is gehandeld. Daarom kan er geen ontneming plaatsvinden.
Bij de inkoop- en winstpercentages mag niet worden uitgegaan van de administratie van [naam 2] , vader van medeveroordeelde [medeveroordeelde] , omdat hij een geheel andere onderneming had dan veroordeelde. Veroordeelde handelt in bulk en hierop worden veel lagere marges behaald. Het Openbaar Ministerie rekent met veel te lage inkoopprijzen. Het gemiddelde winstpercentage is niet 93,65%, maar slechts 27,62%. Als de rechtbank niet uitgaat van de inkoop zoals door de verdediging gesteld, zou er in ieder geval een hoger bedrag berekend moeten worden aan inkoop, te weten 85,4% van de verkoopwaarde.
De vrachtkosten worden ten onrechte meegenomen als brutowinst, nu deze daadwerkelijk betaald zijn middels een pro forma factuur. Hetzelfde geldt voor de export-CITES kosten. In de berekening van CITES kosten zit een verschil in administratie- en portokosten die meegenomen zouden moeten worden.
Het Openbaar Ministerie brengt bij de CVI-zendingen ten onrechte geen quarantainekosten in rekening en beperkte NVWA kosten, terwijl wel quarantainekosten zijn gemaakt. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de (volledige) verzorgingskosten voor de vogels. In de berekening is evenmin rekening gehouden met de gemiddelde uitval, te weten het verschil tussen inkoop en verkoop, wat wel zou moeten. Een uitvalpercentage zou in het kader van matiging van de ontneming passend zijn. Van alle inkoopkosten moet 20% uitval worden berekend en in mindering worden gebracht op het te berekenen bedrag aan ontneming.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde.
Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
Grondslag.
Het gerechtshof Amsterdam heeft veroordeelde in het arrest van 14 februari 2023 veroordeeld voor de hiervoor onder 3 genoemde strafbare feiten met betrekking tot de zendingen 4 tot en met 7, 29, 30, 36, 39, 40 en 42. In het arrest van het gerechtshof is onder meer overwogen dat veroordeelde zich in een periode van vijf jaren schuldig heeft gemaakt aan diverse strafbare feiten. Zij heeft (beschermde) papegaaien in bezit gehad, verhandeld en geëxporteerd zonder daarbij te voldoen aan de geldende vereisten. Zij heeft met haar handelen gezondheidsrisico’s voor mens en dier vergroot en de betrokken instanties misleid, aldus het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof heeft ook vastgesteld dat de bij zendingen gebruikte
health certificatesvalse gegevens bevatten.
De rechtbank komt aan de hand van voornoemd arrest en de uitgangspunten zoals weergegeven in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict, met documentcode AH-121, van 28 maart 2019, opgemaakt door [naam 3] , tot het oordeel dat veroordeelde zich in een periode van vijf jaren in haar bedrijf als vogelhandelaar schuldig heeft gemaakt aan diverse strafbare feiten. Uit de baten van deze misdrijven heeft veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank neemt voor de berekening van de verkregen opbrengsten en gemaakte kosten
– voor zover hierna niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat in het ontnemingsrapport beredeneerd is vastgesteld. Ten aanzien van de zendingen waarin een deelvrijspraak is gevolgd, is de rechtbank van oordeel dat bij die zendingen is vastgesteld dat er sprake is van andere valsheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de winst uit die transporten derhalve meegenomen worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop die berekening berust. De rechtbank zal deze bewijsmiddelen niet nader in dit vonnis uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit ontnemingsrapport.
Zendingen 18 en 22.
De rechtbank is van oordeel dat dat als gevolg van vrijspraak voor zendingen 18 en 22 in het arrest van het gerechtshof Amsterdam een bedrag van € 27.176,50 in mindering moet worden gebracht op het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zendingen 19, 20 en 21.
Met betrekking tot deze zendingen is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende uit het dossier blijkt dat sprake is geweest van vervalste documenten en dat veroordeelde hiervan op de hoogte was. Een bedrag van € 53.156,40 dient in mindering te worden gebracht op het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zendingen met [naam bedrijf certificaten] .
De rechtbank is van oordeel dat in exportdossiers waarin een gezondheidsverklaring is opgenomen, het transport daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, dat alle zendingen waarin [naam bedrijf certificaten] zijn gebruikt zijn verricht met behulp van valselijk opgemaakte documenten en dat alleen winst gemaakt kon worden door die betreffende vogels te verzenden met behulp van die valse documenten. Dit maakt die winst wederrechtelijk. Gelet hierop kunnen de zendingen 1 tot en met 3 worden aangemerkt als ‘soortgelijke feiten’ en zendingen 8 tot en met 17, 24 tot en met 28, 31 tot en met 35, 37 tot en met 38 en 41 als ‘andere feiten’.
Correctie in verband met rekenfout.
De rechtbank volgt de officier van justitie ten aanzien van de correctie van € 32,93 in verband met een rekenfout.
Bespreking overige verweren.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat uit dossier 6 blijkt dat de vogels voor verzending zijn gecontroleerd door een dierenarts van de NVWA, overweegt de rechtbank als volgt. Het betreffende gezondheidscertificaat is ondertekend door dr. [naam 4] . De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 8 mei 2019 [1] vastgesteld dat er in Nederland geen dr. [naam 4] staat ingeschreven in het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG). Ook werden in dat vonnis andere onregelmatigheden in het gezondheidscertificaat vastgesteld op basis waarvan de rechtbank concludeerde dat het certificaat vals was. Ook in de onderhavige zaak constateert de rechtbank onregelmatigheden in het gezondheidscertificaat, zoals bijvoorbeeld in de datum van verzending. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet uitgaan van de authenticiteit van dit gezondheidscertificaat. Dit geldt vervolgens evenzeer voor de andere gezondheidscertificaten op naam van deze vermeende dierenarts. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer.
Wat betreft het verweer dat een CVI-certificaat alleen in dossiers 29, 30, 39, 40 en 42 is aangetroffen en dat er voor de overige dossiers onvoldoende aanwijzingen zijn dat strafrechtelijk verwijtbaar is gehandeld, overweegt de rechtbank dat de wederrechtelijkheid in de andere zaken is gebaseerd op de modus operandi die blijkt uit de verklaring van [naam 5] op digitale pagina 235 van ZD 01 ordner 2, waarin hij bekent documenten te hebben aangepast voor veroordeelde en waartegen door de verdediging niets is ingebracht. De rechtbank vindt deze verklaring, en het feit dat in de computer van [naam 5] CVI-certificaten zijn aangetroffen, voldoende om ook in de overige dossiers strafrechtelijk verwijtbaar handelen aan te nemen.
Voor zover door het gerechtshof is vastgesteld dat sprake is geweest van exporten met vervalste laboratoriumrapporten van het CVI en het Openbaar Ministerie, met verwijzing naar processen-verbaal in het dossier, aannemelijk heeft gemaakt dat dit ook het geval was bij andere zendingen die niet in de strafzaak zijn behandeld, geldt dit ook voor die concrete zendingen. Dat betreft dossiers 26, 27, 28, 31, 33 en 35.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dossier 25 dat op grond van de tapgesprekken die aan het ontnemingsrapport zijn toegevoegd aannemelijk is dat ook twee edelpapegaaien met behulp van vervalste documenten zijn verkocht door veroordeelde. Veroordeelde heeft dit feit ontkend, maar dit betekent niet dat hem niet duidelijk is welk verwijt hem hier wordt gemaakt. De rechtbank wijst daarbij op het tapgesprek op digitale p. 231 van het ontnemingsrapport met bijlagen, waarin door de afnemer wordt gesproken over het nemen van “een paar van de Eclectus” en veroordeelde zegt de nodige documenten te zullen maken.
Wat betreft dossier 41 maakt AH-112 voldoende aannemelijk dat voor die zendingen documenten, waaronder een CVI-rapport, valselijk zijn opgemaakt. Daaruit volgt de wederrechtelijkheid ook ten aanzien van dit dossier.
De verdediging stelt dat bij de inkoop- en winstpercentages niet uitgegaan mag worden van de administratie van vader [naam 2] , maar stelt daar niets concreets tegenover. Daarom gaat de rechtbank uit van de berekening van de percentages op basis van de door vader [naam 2] verschafte informatie, conform de officier van justitie, aangezien daar geen (alternatieve) boekhouding tegenover staat, maar alleen een stelling. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om anders te kunnen concluderen.
Ook wat betreft de inkoop- en verkoopprijzen volgt de rechtbank de berekening van de officier van justitie. De stelling van de verdediging, dat er meer kosten zijn gemaakt dan waar het Openbaar Ministerie rekening mee heeft gehouden, is onvoldoende onderbouwd en daarom niet aannemelijk geworden. Doordat het Openbaar Ministerie niet over alle administratie van veroordeelde kon beschikken, kon de berekening niet op basis daarvan worden gemaakt. De berekening die wel is gemaakt, vindt de rechtbank aannemelijk.
De verdediging heeft daar geen genoegzaam onderbouwd standpunt tegenover gesteld, anders dan de stelling dat het niet klopt. Wat wel is aangevoerd, is dermate beperkt en selectief, dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat de berekening van het Openbaar Ministerie onjuist is.
De officier van justitie heeft in de conclusie van repliek bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening gehouden met kosten die afgetrokken moeten worden. Dat is bijvoorbeeld gedaan bij zending 40, bij welke onderbouwing de rechtbank zich aansluit. Daar waar de officier van justitie geen kostenaftrek heeft toegepast bij de berekening, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat die kosten onvoldoende zijn onderbouwd en niet aannemelijk zijn gemaakt door de verdediging.
Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het door de verdediging gestelde uitvalpercentage van 20%.
De rechtbank gaat er bij dossiers 40 en 42 vanuit dat ook na inbeslagname facturen zijn betaald en dat de ontvangen betalingen gekoppeld kunnen worden aan de betreffende zendingen. Het had op de weg van de verdediging gelegen om meer precieze administratie te overleggen ter onderbouwing van het tegendeel. Of de verplichting tot het bijhouden van een dergelijke administratie bestond, staat daar los van. Nergens blijkt immers uit dat die betalingen betrekking hadden op iets anders en de verdediging heeft niet concreet gemaakt dat dit wel het geval zou zijn.
De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding te matigen in verband met belastingen.
Conclusie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde uit de baten van de strafbare feiten waarvoor zij door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld en uit ‘andere strafbare feiten’ voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 469.423,10.
De rechtbank komt tot bovenstaand bedrag op basis van de volgende berekening:
Totaal zendingen € 549.788,93
Correctie € 32,93 -/-
Zending 18 € 9.334,25 -/-
Zending 19 € 20.002,75 -/-
Zending 20 € 13.335,65 -/-
Zending 21 € 19.818,00 -/-
Zending 22
€ 17.842,25 -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 469.423,10

5.Overschrijding redelijke termijn

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat
er uitspraak wordt gedaan in deze ontnemingszaak. In beginsel moet een ontnemingszaak tot
een afronding komen binnen twee jaar vanaf het moment dat vanuit de Nederlandse Staat
jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting
kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen
voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De officier van justitie heeft op 2 januari 2020 de ontnemingsvordering ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn op dat moment gaan lopen. Dat betekent dat op uiterlijk 2 januari 2022 uitspraak gedaan had moeten worden in de ontnemingszaak. De inhoudelijke strafzaak is behandeld op 17 en 18 februari 2020, op welke zittingen de behandeling van de ontnemingsvordering is aangehouden.
De redelijke termijn is met meer dan twaalf maanden overschreden. De rechtbank zal het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen, in redelijkheid matigen. De rechtbank is van oordeel dat een korting van € 5.000,- redelijk is om de schending van de redelijke termijn te compenseren. De rechtbank zal daarom dit bedrag in mindering brengen op de betalingsverplichting ter zake van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 469.423,10 en zal aan veroordeelde een betalingsverplichting opleggen van € 464.423,10.
Het gerechtshof heeft veroordeelde en [medeveroordeelde] veroordeeld voor het medeplegen van de strafbare feiten. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een gezamenlijk behaald wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een hoofdelijke verdeling van de betalingsverplichting op zijn plaats is.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 469.423,10.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 464.423,10 (vierhonderdvierenzestigduizend vierhonderddrieëntwintig euro en tien eurocent)aan de Staat.
De veroordeelde is tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verplicht, behoudens voor zover aan deze betalingsverplichting reeds door of namens medeveroordeelde [medeveroordeelde] is voldaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en H.J. Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 maart 2025].