ECLI:NL:RBAMS:2025:2020

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
C/13/754148 / HA ZA 24-784
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg opschortende voorwaarde en overige bepalingen in leningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V., over een leningsovereenkomst van € 5.000.000,00 voor de herfinanciering van een hotel. [gedaagde] heeft de lening niet opgenomen en betwist dat zij rente en kosten verschuldigd is, omdat volgens haar de opschortende voorwaarde in de overeenkomst niet is vervuld. De rechtbank oordeelt dat de opschortende voorwaarde alleen betrekking heeft op de verplichting van [eiser] om financiering te verstrekken, en dat [gedaagde] wel degelijk rente en kosten aan [eiser] moet betalen. De procedure omvatte een tussenvonnis en een mondelinge behandeling, waarna de rechtbank op 2 april 2025 vonnis heeft gewezen. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 171.159,84 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] tot betaling van rente, afsluitkosten, notariskosten en kosten voor het integriteitsonderzoek toewijsbaar is, en dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat de gevorderde bedragen buitensporig zijn. De wettelijke handelsrente is niet toegewezen, omdat de overeenkomst niet als handelsovereenkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de proceskosten aan [eiser] toegewezen, omdat [gedaagde] grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/754148 / HA ZA 24-784
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Al-Musawi,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B.F. van Noort.

1.Waar gaat deze zaak over?

Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] € 5.000.000,00 van [eiser] zou lenen voor de herfinanciering van een hotel. [gedaagde] heeft de lening niet opgenomen en partijen verschillen van mening over de gevolgen daarvan. [eiser] meent dat [gedaagde] rente en kosten is verschuldigd. [gedaagde] vindt dat zij niets is verschuldigd omdat de in de overeenkomst opgenomen opschortende voorwaarde niet is vervuld.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de overeenkomst zo worden gelezen dat de opschortende voorwaarde alleen ziet op de verplichting van [eiser] om financiering te verstrekken. [eiser] kan op de overige verplichtingen uit de overeenkomst een beroep doen. [gedaagde] moet rente en kosten aan [eiser] betalen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 oktober 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 januari 2025.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] houdt zich onder meer bezig met het verstrekken van zakelijke vastgoedfinancieringen. [naam 1] (“ [naam 1] ”) is zelfstandig bevoegd bestuurder van [eiser] .
3.2.
[gedaagde] is een financiële holding. Enig bestuurder van [gedaagde] is [naam 2] (“ [naam 2] ”). Daarnaast is de vader van [naam 2] (“ [naam 2] sr.”) betrokken bij [gedaagde] .
3.3.
Op 10 december 2023 heeft [gedaagde] een financieringsaanvraag voor € 5.000.000,00 bij [eiser] ingediend. De financiering zou worden aangewend voor de herfinanciering van [naam hotel] (“het hotel”) van [gedaagde] .
3.4.
Op 18 december 2023 heeft [naam 1] [gedaagde] geïnformeerd over de door [eiser] te rekenen tarieven en overige voorwaarden. Eén van die voorwaarden luidt dat de financiering alleen wordt verstrekt als het hotel geheel onbezwaard is van beslagen en andere beperkingen. Ook heeft [naam 1] gemeld:
“Vanaf het moment dat de offerte is getekend worden de gelden gereserveerd en de opdracht voor het integriteitsonderzoek verstrekt.”
3.5.
Op 11 januari 2024 heeft [eiser] een offerte voor de financiering aan [gedaagde] gestuurd. In de offerte is voor zover hier van belang opgenomen:
De lening, vergoedingen en looptijd

De hoofdsom van de lening bedraagt (maximaal) € 5.000.000,00 en wordt door[ [eiser] ]
of een nader aan te duiden meester uitdrukkelijk voor zakelijke en/of beleggingsdoeleinden ter beschikking gesteld aan[ [gedaagde] ]
(…)

De nominale rente bedraagt 1% per maand te berekenen over het telkens uitstaande saldo per maand.
(…)

De afsluitkosten bedragen 1,25% ofwel € 62.500,00 en worden ingehouden op de verstrekking van de lening.
(…)
Overige voorwaarden:

De financiering wordt alleen verstrekt indien het hotel geheel onbezwaard is van beslagen dan wel andere beperkingen. In dit kader daarvan hebben wij u onder andere gewezen op de brief van Gemeente Amsterdam “besluit opleggen last [adres] ” en het executoriaal beslag van de belastingdienst Amsterdam. Voor beide beperkingen willen wij voor het verstrekken van de financiering een bericht ontvangen dat de situatie is opgeheven.
(…)

De kosten voor het opstellen van de benodigde notariële aktes komt voor rekening van kredietnemer.
(….)

Indien de offerte voor akkoord wordt getekend, maar de lening niet (tijdig) wordt opgenomen, vervalt de offerte. Alsdan is kredietnemer de rente verschuldigd vanaf 31 januari 2024 tot datum opzegging door[ [eiser] ]
, de afsluitkosten en eventueel extern door[ [eiser] ]
gemaakte (notaris)kosten.
(…)

Een integriteitsonderzoek van kredietnemer, de UBO en gelieerde vennootschappen maakt onderdeel uit van het acceptatieproces van[ [eiser] ]
. (…)
3.6.
Op 18 januari 2024 heeft [naam 2] de offerte namens [gedaagde] ondertekend.
3.7.
Op 8 februari 2024 heeft [naam 2] sr. [eiser] bericht dat [gedaagde] € 250.000,00 meer wenst te lenen. Met dit geld zou het mogelijk zijn het door de Belastingdienst gelegde beslag op te laten heffen. Partijen hebben daarover op diezelfde dag gecorrespondeerd. [naam 1] heeft [gedaagde] op 12 februari 2024 laten weten dat de verhoging van de lening akkoord is. Op diezelfde dag heeft [naam 2] sr. aan [eiser] bericht dat de Belastingdienst akkoord is met opheffing van het beslag.
3.8.
Op 23 februari 2024 heeft [naam 2] sr. aan [eiser] bericht dat hij in overleg zou gaan met gemeente Amsterdam om de last onder dwangsom op te heffen, en dat hij [eiser] daarover snel zou informeren.
3.9.
Op 4 maart 2024 heeft [naam 1] namens [eiser] aan [gedaagde] bericht dat het geld al een hele tijd klaarstaat. Daarbij heeft [naam 1] gevraagd binnen welke termijn de lening zal worden opgenomen. Een dag later heeft [naam 2] sr. namens [gedaagde] geantwoord dat hij [eiser] diezelfde week zal berichten. Dat bericht is uitgebleven en op 13 maart 2024 heeft [naam 1] aan [gedaagde] bericht dat [eiser] het geld tot en met 31 maart 2024 voor [gedaagde] beschikbaar zal houden. Op dat bericht is namens [gedaagde] niet gereageerd.
3.10.
Op 26 maart 2024 is [gedaagde] voor de herfinanciering van het hotel een geldleningsovereenkomst voor € 6.000.000,00 met een derde partij aangegaan. [gedaagde] heeft [eiser] daarover niet geïnformeerd.
3.11.
Bij e-mail van 3 april 2024 heeft [naam 1] namens [eiser] aan [gedaagde] bericht dat het aanbod tot financiering is komen te vervallen. Daarbij heeft [naam 1] een factuur gestuurd voor ‘niet afnemen geldlening’ van € 168.477,87, met als vervaldatum 16 april 2024.
3.12.
In een e-mail van 16 april 2024 aan [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de factuur onjuist is en dat [gedaagde] niet gehouden is die te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
€ 171.159,84, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 februari 2024, dan wel vanaf 2 mei 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten;
de kosten van deze procedure;
e nakosten.
4.2.
[eiser] legt aan haar vordering primair ten grondslag dat [gedaagde] de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst moet nakomen. [gedaagde] heeft de lening niet uiterlijk op 31 januari 2024 opgenomen. Uit de overeenkomst volgt dat zij in dat geval vanaf dat moment rente is verschuldigd tot de datum dat [eiser] opzegt. Ook is [gedaagde] afsluitkosten, notariskosten en kosten voor het integriteitsonderzoek verschuldigd. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, waardoor [eiser] schade heeft geleden.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de in de overeenkomst opgenomen opschortende voorwaarde (zie 3.5., eerste punt onder ‘Overige voorwaarden’) de gehele overeenkomst betreft. Nu deze niet is vervuld, heeft de overeenkomst geen werking. Voor zover bepaalde bepalingen van de overeenkomst wel werking hebben, geldt dat [eiser] de lening nooit beschikbaar heeft gesteld, omdat de opschortende voorwaarde niet was vervuld. [gedaagde] zou uitsluitend rente verschuldigd zijn als zij de lening
konopnemen, maar dit desondanks niet zou doen. Daarvan is geen sprake. Omdat [gedaagde] de lening niet kon opnemen, is ook geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Er bestond geen resultaatverplichting voor [gedaagde] om aan de opschortende voorwaarde te voldoen.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

5.De beoordeling

Reikwijdte opschortende voorwaarde
5.1.
Tussen partijen staat vast dat tussen hen op 18 januari 2024 een overeenkomst tot stand is gekomen waarin een opschortende voorwaarde is opgenomen. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of die opschortende voorwaarde betrekking heeft op de gehele overeenkomst of uitsluitend op de verplichting voor [eiser] om financiering aan [gedaagde] te verstrekken.
5.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de opschortende voorwaarde uitsluitend betrekking heeft op de verplichting voor [eiser] om financiering te verstrekken heeft [eiser] gewezen op de structuur van de afspraken en op de tekst van de overeenkomst, waarin geen aanknopingspunt te vinden is voor het betoog dat de opschortende voorwaarde betrekking heeft op de gehele overeenkomst. [gedaagde] heeft gesteld dat uit de tekst van de overeenkomst juist wel volgt dat de opschortende voorwaarde de werking van de gehele overeenkomst raakt.
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Opschortende voorwaarden beletten de inwerkingtreding van de verbintenis waarop ze betrekking hebben. Die verbintenis treedt pas in werking zodra de opschortende voorwaarden zijn vervuld. Op welke verbintenis opschortende voorwaarden betrekking hebben moet worden vastgesteld aan de hand van de uitleg van de bepaling in de overeenkomst, die voor zover hier van belang luidt dat ‘
De financiering[…]
alleen[wordt]
verstrekt indien het hotel geheel onbezwaard is van beslagen dan wel andere beperkingen.’Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf).
5.4.
Partijen hebben niet over een uitleg van deze bepaling gesproken die afwijkt van de bewoordingen van de tekst. De uitleg van [eiser] sluit aan bij de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst; de opschortende voorwaarde heeft betrekking op het verstrekken van de financiering door [eiser] . [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom dit artikel anders zou moeten worden uitgelegd. Bij de uitleg van deze bepaling is verder van belang dat [eiser] van meet af aan kenbaar heeft gemaakt dat zij kort na ondertekening van de offerte de gelden beschikbaar zou houden en dat zij een integriteitsonderzoek zou laten uitvoeren (zie 3.4.), en dat zij daarmee dus niet zou wachten tot [gedaagde] aan de opschortende voorwaarde zou hebben voldaan. Dat was ook in het belang van [gedaagde] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 2] immers toegelicht dat [gedaagde] een financieringsaanvraag bij [eiser] heeft gedaan omdat [eiser] erom bekend staat snel te kunnen handelen. Ook zijn in de overeenkomst bepalingen opgenomen over de termijn waarbinnen [gedaagde] de lening zou moeten opnemen. Het ligt niet in de rede dat deze bepalingen uit de overeenkomst pas werking zouden krijgen nadat [gedaagde] aan de opschortende voorwaarde zou hebben voldaan. Aannemelijker is dat een overeenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan [eiser] financiering van € 5.000.000,00 voor [gedaagde] reserveerde waarbij [eiser] de financiering pas daadwerkelijk zou verstrekken als de opschortende voorwaarde door [gedaagde] zou zijn vervuld.
5.5.
[eiser] kan op de overige verplichtingen uit de overeenkomst dan ook een beroep doen.
Nakoming rentebepaling
5.6.
[eiser] heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat [gedaagde] haar betalingsverplichtingen uit de overeenkomst moet nakomen. [eiser] vordert specifiek nakoming van de verplichtingen uit de volgende bepaling:
Indien de offerte voor akkoord wordt getekend, maar de lening niet (tijdig) wordt opgenomen, vervalt de offerte. Alsdan is kredietnemer de rente verschuldigd vanaf 31 januari 2024 tot datum opzegging door[ [eiser] ]
, de afsluitkosten en eventueel extern door[ [eiser] ]
gemaakte (notaris)kosten.
(…)
5.7.
Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag hoe deze bepaling moet worden begrepen, zodat ook deze (volgens de in 5.3. genoemde maatstaf) moet worden uitgelegd.
5.8.
In dit verband is van belang dat partijen ook hier niet hebben gesproken over een uitleg van de in 5.6. geciteerde bepaling die afwijkt van de bewoordingen van de tekst. Hoewel de bewoordingen van deze bepaling niet geheel duidelijk zijn, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank wel duidelijk dat [gedaagde] rente was verschuldigd als zij de lening op 31 januari 2024 niet had opgenomen. [eiser] heeft toegelicht dat dit haar standaardovereenkomst is en dat in deze bepaling de datum wordt opgenomen waarvan zij verwacht dat haar klant de lening zal opnemen. Als de lening later wordt opgenomen dan moet de klant rente betalen over het bedrag dat [eiser] voor haar (onder meer door van derden betrokken gelden waarvoor zij zelf kosten maakt) heeft gereserveerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ook [gedaagde] erkend dat het niet ongebruikelijk is dat rente moet worden betaald als een partij geen gebruik maakt van een voor haar gereserveerde financiering. Daarmee strookt niet het door [gedaagde] ingenomen standpunt dat zij alleen rente verschuldigd zou zijn geweest als zij de lening daadwerkelijk
konopnemen, waarvan in dit geval geen sprake was omdat niet aan de opschortende voorwaarde was voldaan. Deze uitleg van [gedaagde] is bezien in de context van de gehele overeenkomst niet logisch en verdient (mede gelet op het bepaalde in artikel 6:23 BW) geen navolging. Het was immers aan [gedaagde] om ervoor te zorgen dat het hotel tijdig vrij van beslagen en beperkingen zou zijn en daarmee dat de opschortende voorwaarde werd vervuld. Zij heeft jegens [eiser] ook altijd de indruk gewekt dat dit op korte termijn zou gebeuren. Terwijl bij [gedaagde] bekend was dat [eiser] de gelden voor haar had gereserveerd, heeft zij zonder openheid van zaken te geven en tegen gunstigere voorwaarden een overeenkomst met een derde partij gesloten. De eisen van redelijkheid en billijkheid staan er dan ook aan in de weg dat [gedaagde] zich beroept op het niet vervuld zijn van de opschortende voorwaarde.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dus dat [eiser] gelden voor [gedaagde] heeft gereserveerd en dat [gedaagde] daarvoor rente moet betalen. Dat [eiser] [gedaagde] een nadere termijn heeft gegeven om te zorgen dat het hotel vrij zou zijn van beslagen en beperkingen, maakt dat niet anders. [gedaagde] is rente verschuldigd over de periode vanaf 31 januari 2024 tot de datum van opzegging op 3 april 2024. Hoewel in de overeenkomst is opgenomen dat de hoofdsom van de lening ‘maximaal’ € 5.000.000,00 bedraagt, zijn partijen het erover eens dat [gedaagde] dat bedrag zou lenen. Conform de overeenkomst is [gedaagde] dan ook – zoals [eiser] heeft gesteld – per maand 1% rente over dat bedrag verschuldigd, wat over de genoemde periode neerkomt op € 103.279,57. De vordering van [eiser] tot betaling van dit bedrag wordt toegewezen. Of [eiser] (door het gereserveerd houden van de financiering) rente is misgelopen is in dit verband niet relevant omdat partijen een contractuele rente zijn overeengekomen.
Afsluitkosten, notariskosten en kosten integriteitsonderzoek
5.10.
[eiser] vordert op basis van de in 5.6. geciteerde bepaling ook betaling van de afsluitkosten, de notariskosten en de kosten van het integriteitsonderzoek. [eiser] heeft gesteld dat de afsluitkosten zijn 1,25% van de hoofdsom zijn, wat neerkomt op € 62.500,00. [gedaagde] heeft dat niet betwist, zodat de rechtbank deze vordering zal toewijzen.
5.11.
De notariskosten bedragen € 2.698,30 en de kosten voor het integriteitsonderzoek € 2.681,97, aldus [eiser] . Die kosten komen voor rekening van [gedaagde] gelet op de in 5.6. geciteerde bepaling, gelezen in samenhang met de volgende bepalingen uit de overeenkomst:

De kosten voor het opstellen van de benodigde notariële aktes komt voor rekening van kredietnemer.
(….)

Een integriteitsonderzoek van kredietnemer, de UBO en gelieerde vennootschappen maakt onderdeel uit van het acceptatieproces van[ [eiser] ]
. (…)
[gedaagde] betwist dat de notariskosten en de kosten voor het integriteitsonderzoek zijn gemaakt. Ook als die kosten wel gemaakt zijn, dan moeten ze voor rekening van [eiser] blijven. [eiser] had die kosten pas moeten maken als de opschortende voorwaarde zou zijn vervuld, aldus [gedaagde] .
5.12.
[eiser] heeft facturen met betrekking tot de notariskosten en de kosten voor het integriteitsonderzoek overgelegd. De rechtbank acht het daarom voldoende aannemelijk dat [eiser] de kosten heeft gemaakt. Dat [eiser] niet zou wachten met het maken van deze kosten tot het moment dat de opschortende voorwaarde was vervuld was bekend bij [gedaagde] . [eiser] heeft [gedaagde] al op 18 december 2023 bericht dat vanaf het moment dat de offerte is ondertekend de opdracht voor het integriteitsonderzoek zou worden verstrekt (zie 3.4.). [gedaagde] heeft een financieringsaanvraag bij [eiser] gedaan omdat [eiser] erom bekend staat snel te kunnen handelen en [eiser] heeft ook kenbaar gemaakt dat zij de financiering op eerste verzoek van [gedaagde] zou kunnen verstrekken. Dat betekent dat het acceptatieproces al doorlopen moest zijn. Ook ligt het in de rede dat de notariële stukken al in concept gereed zouden zijn. [gedaagde] moet ook die kosten daarom betalen.
Geen reden voor matiging
5.13.
Tot slot meent [gedaagde] dat het door [eiser] gevorderde bedrag buitensporig hoog is, ook omdat [eiser] nooit een lening aan [gedaagde] heeft verstrekt. [gedaagde] voert daarbij aan dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat zij de gelden daadwerkelijk had gereserveerd en daardoor rente heeft gederfd of dat zij notariskosten of kosten voor het integriteitsonderzoek heeft gemaakt. [gedaagde] verzoekt de rechtbank daarom bij toewijzing het bedrag te matigen.
5.14.
[gedaagde] heeft niet toegelicht op welke grondslag zij haar verzoek het bedrag te matigen baseert. Voor zover [gedaagde] haar verzoek (deels) op artikel 6:94 lid 1 BW heeft gestoeld, geldt dat zij niet heeft toegelicht waarom in dit geval aan de voorwaarden voor matiging is voldaan. Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen. Uit de rechtspraak volgt dat die maatstaf meebrengt dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Een boete is niet alleen al buitenproportioneel omdat zij mogelijk hoger is dan de daadwerkelijke schade die schuldeiser heeft geleden. Dat [eiser] geen of slechts beperkt rente heeft gederfd of kosten heeft gemaakt is dan ook ontoereikend voor matiging. [eiser] heeft bovendien aangevoerd dat zij wel rente heeft gederfd en kosten heeft gemaakt, en dat is ook aannemelijk omdat uit de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling volgt dat [eiser] de gelden kort na de totstandkoming van de overeenkomst voor [gedaagde] heeft gereserveerd. Zij heeft [gedaagde] daarop ook meermalen gewezen (zie 3.4. en 3.9.). De bepaling in de overeenkomst met betrekking tot de notariskosten en de kosten van het integriteitsonderzoek zijn niet aan te merken als boetebeding, zodat artikel 6:94 lid 1 BW niet van toepassing is. Daarbij volgt uit wat de rechtbank in 5.11. en 5.12. heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] die kosten heeft gemaakt.
5.15.
De rechtbank zal het totaalbedrag gelet op het voorgaande niet matigen.
Tussenconclusie
5.16.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen (€ 103.279,57 + € 62.500,00 + € 2.698,30 + € 2.681,97) € 171.159,84 aan [eiser] te betalen.
Wettelijke (handels)rente
5.17.
[eiser] heeft wettelijke handelsrente gevorderd, op de voet van artikel 6:119a BW. De rechtbank moet ambtshalve onderzoeken of een rechtsgrond bestaat voor toewijzing van de wettelijke handelsrente, ook als gedaagde daartegen geen verweer voert (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596). Artikel 6:119a BW is van toepassing op handelsovereenkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank kan een overeenkomst van geldlening niet worden aangemerkt als een handelsovereenkomst, nu het bij een geldleningovereenkomst niet gaat om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling. De gevorderde wettelijke handelsrente is daarom niet toewijsbaar. Nu duidelijk is dat [eiser] aanspraak maakt op vergoeding van rente, zal de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW worden toegewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 17 april 2024, de datum dat [gedaagde] in verzuim is geraakt.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.18.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [eiser] stelt namelijk slechts dat er stukken zijn bestudeerd, dat [gedaagde] is gesommeerd tot betaling, dat overleg is gevoerd en dat onderzoek is verricht. [eiser] stelt echter niet hoeveel tijd en welke kosten daarmee zijn gemoeid.
Proceskosten
5.19.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.080,22
5.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] B.V. om aan [eiser] B.V. te betalen een bedrag van € 171.159,84, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 17 april 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] B.V. in de proceskosten van € 10.080,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] B.V. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] B.V. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J. Blok en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.