ECLI:NL:RBAMS:2025:1851

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
13/196330-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vordering tot verlenging terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2025 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van een terbeschikkinggestelde. De rechtbank oordeelde dat de vordering voortijdig was ingediend, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten zoals vastgelegd in artikel 6:6:11 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 38d lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De terbeschikkingstelling was eerder opgelegd bij vonnis van 22 maart 2023 en werd later vernietigd door het gerechtshof te Amsterdam op 11 januari 2024, waarbij de terbeschikkingstelling met voorwaarden werd opgelegd. De officier van justitie had op 19 februari 2025 een vordering tot verlenging ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze vordering niet tijdig was, aangezien de termijn van de terbeschikkingstelling op 11 januari 2024 was ingegaan en de vordering uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van deze termijn had moeten worden ingediend. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering, wat betekent dat de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling niet in behandeling wordt genomen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor het Openbaar Ministerie hoger beroep open bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Parketnummers: 13/196330-22 en 23/001045-23
Uitspraakdatum: 4 maart 2025
Beslissing van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de termijn van de terbeschikkingstelling van:

[terbeschikkinggestelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
verblijvende in het Pieter Baan Centrum (PBC),
[adres],
hierna te noemen: de terbeschikkinggestelde.

Procesgang

Bij vonnis van deze rechtbank van 22 maart 2023 is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. Deze maatregel was dadelijk uitvoerbaar. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2024 is het vonnis van de rechtbank vernietigd, en is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd na bewezenverklaring van poging tot doodslag (feit 1) en poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd (feit 2). Deze maatregel is dadelijk uitvoerbaar. Het gaat telkens om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De terbeschikkingstelling is daarom bij omzetting in terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet gemaximeerd tot een periode van vier jaar.
De officier van justitie heeft op 26 januari 2024 een vordering voorlopige verpleging ingediend. De rechter-commissaris van deze rechtbank heeft op 26 januari 2024 de vordering toegewezen en de voorlopige verpleging bevolen. Het arrest van het gerechtshof is op 26 januari 2024 onherroepelijk geworden.
De rechtbank heeft op de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie op 1 februari 2024 beslist dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd. Deze beslissing is nog niet onherroepelijk, omdat de terbeschikkinggestelde daartegen hoger beroep heeft ingesteld en op dat beroep nog niet is beslist. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft in zijn tussenbeslissing van 18 juli 2024 bepaald dat het voor de vorming van zijn eindoordeel of de terbeschikkingstelling met voorwaarden kan worden gecontinueerd of dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege dient te worden verpleegd, noodzakelijk is dat de terbeschikkinggestelde door een psycholoog en psychiater in het PBC zal worden onderzocht.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie van 19 februari 2025 op de openbare zitting van 4 maart 2025 behandeld. De vordering strekt tot verlenging van de termijn van de terbeschikkingstelling met voorwaarden met twee jaar.
De rechtbank heeft de terbeschikkinggestelde, haar raadsvrouw mr. M. van Keulen en de officier van justitie op zitting gehoord.

Stukken

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- een advies van de reclassering van 18 februari 2025, opgemaakt door [reclasseringsmedewerker] , zoals genoemd in artikel 6:6:12 lid 2 Sv.

Standpunten

De ontvankelijkheid van de vordering tot verlenging
Namens de terbeschikkinggestelde is door de raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, omdat de vordering voortijdig is ingediend.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vordering, omdat voor de beoordeling van de tijdigheid van de vordering is uitgegaan van de datum van het vonnis van deze rechtbank van 22 maart 2023, en niet van de datum van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2024. Dat van deze datum is uitgegaan, is gegrond op de volgende zinsnede uit het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1729, r.o. 10): ‘
Als het gerechtshof in het hoger beroep in de onderliggende strafzaak binnen de eerste termijn van twee jaren in navolging van de rechtbank een dadelijk uitvoerbare TBS met voorwaarden oplegt, geldt die TBS op grond van artikel 38d lid 1 Sr voor de tijd van twee jaren. In dat geval kan een (afzonderlijke beslissing op een) vordering tot verlenging van de TBS achterwege blijven.’De officier van justitie leidt uit deze zinsnede af dat er twee momenten zijn waarop de vordering kan worden ingediend. In dit geval kiest het Openbaar Ministerie ervoor om de datum van het vonnis van deze rechtbank als uitgangspunt te nemen in verband met administratieve processen.

Beoordeling

De ontvankelijkheid van de vordering tot verlenging
De rechtbank zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:6:11 lid 1 Sv een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan worden ingediend. Op grond van artikel 38d lid 1 Sr geldt de terbeschikkingstelling voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. In het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2024 is ten aanzien van de aanvangsdatum van de terbeschikkingstelling onder meer het volgende overwogen:
“Als het gerechtshof in het hoger beroep in de onderliggende strafzaak binnen de eerste termijn van twee jaren een dadelijk uitvoerbare TBS met voorwaarden oplegt (al dan niet door het vonnis van de rechtbank te bevestigen), geldt die TBS op grond van artikel 38d lid 1 Sr voor de tijd van twee jaren vanaf de datum van het arrest van het hof. (…”) [1] .
In onderhavige zaak is het vonnis van deze rechtbank van 22 maart 2023 vernietigd bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2024. Het gerechtshof heeft terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd en deze maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard. Daarmee is de termijn van twee jaar uit artikel 38d lid 1 Sr ingegaan op 11 januari 2024. Dit betekent dat tbs-maatregel op 11 januari 2026 behoudens nadere voorziening eindigt als er geen vordering tot verlenging van die maatregel is ingediend bij deze rechtbank. De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat de vordering van de officier van justitie van 19 februari 2025 voortijdig is ingediend. De rechtbank overweegt dat, voor zover aan de zinsnede die door de officier van justitie is aangehaald kan worden ontleend dat de officier van justitie voor wat betreft de aanvangsdatum van de terbeschikkingstelling (en daarmee de datum voor een tijdige vordering verlenging) de keuze heeft tussen de datum van het vonnis dan wel het arrest, zij van oordeel is dat de officier van justitie geen steekhoudende argumenten naar voren heeft gebracht op grond waarvan in deze zaak zou moeten worden uitgegaan van de datum van het vonnis. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de terbeschikkinggestelde op dit moment in het PBC is opgenomen en in afwachting is van de adviesrapportage en het daarop volgende eindoordeel van het gerechtshof. Het is op dit moment derhalve niet duidelijk hoe de tbs-maatregel in de komende periode vorm zal krijgen en hoe deze verder zal verlopen.
De rechtbank overweegt ter volledigheid dat voor de berekening van de totale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden, die op grond van artikel 38e lid 2 Sr in beginsel de duur van negen jaren niet te boven mag gaan, als aanvangsdatum wel wordt uitgegaan van de datum waarop de terbeschikkingstelling met voorwaarden, die dadelijk uitvoerbaar is verklaard, in eerste aanleg is opgelegd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Deze beslissing is gegeven door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. M.A.E Somsen en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.L. Scheeren, griffier
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 18 maart 2025.
Tegen de beslissing staat voor het Openbaar Ministerie hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na de dagtekening van deze beslissing.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1729, r.o. 6.3.1.