3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 10 januari 2025 en 18 februari 2025 blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is oorspronkelijk bij vonnis van
the District Court in Chełmvan 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedure die tot dit vonnis heeft geleid.
Uit de aanvullende informatie van 10 januari 2025 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de straf bij beslissing van 15 juni 2013 van
the District Court in Chełm(met kenmerk VII Ko 298/13) is bevolen wegens een tweetal veroordelingen voor nieuwe strafbare feiten in Nederland te weten:
- een vonnis bij verstek van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2011 (met parketnummer 09-113390-11),
- en een vonnis bij verstek van de rechtbank Den Haag van 23 september 2011 (met parketnummer 09-173107-11).
The District Court in Chełmheeft daarna op 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) de straf aangepast ten aanzien van een feit waarvoor geen overlevering wordt verzocht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. De procedures die hebben geleid tot het vonnis van 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) en tot de beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) dienen beide getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon niet zijn geschonden.
Het vonnis van
the District Court in Chełmvan 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) en de twee vonnissen van de rechtbank in Den Haag die geleid hebben tot de tenuitvoerleggingsbeslissing van 5 juni 2013 (met kenmerk VII Ko 298/13) dienen getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De tenuitvoerleggingsbeslissing van 5 juni 2013 zelf hoeft niet getoetst te worden.
De beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) hoeft evenmin getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW omdat geen beoordelingsmarge bestond ten aanzien van de straf waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk VII K 839/10 is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing, maar kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond. De opgeëiste persoon heeft op 8 maart 2010 een adresinstructie ontvangen en getekend. Hij was hierdoor op de hoogte van de verplichting om adreswijzigingen door te geven en de eventuele consequenties van het niet-naleven van deze verplichting. De dagvaarding is naar het door hem opgegeven adres gezonden. De opgeëiste persoon heeft hiermee stilzwijgend afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten.
In de procedures die geleid hebben tot de vonnissen in Den Haag was de opgeëiste persoon niet aanwezig. De opgeëiste persoon is echter tijdig en in persoon opgeroepen en daarbij geïnformeerd dat hij bij verstek veroordeeld kan worden. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder a OLW doet zich voor.
Ten aanzien van het vonnis van 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20):
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 21 juni 2010 is opgeroepen voor de zitting op het adres dat hij zelf had opgegeven. De oproep is niet door hem opgehaald. De opgeëiste persoon heeft bovendien gedurende het vooronderzoek op 8 maart 2010 een adresinstructie ontvangen. Hieruit blijkt dat hij op de hoogte was van de verdenking tegen hem. De opgeëiste persoon heeft zelf verklaard dat hij in juni 2010 al niet meer op het opgegeven adres woonde en bij zijn vertrek naar Nederland geen nieuw adres heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de opgeëiste persoon minst genomen onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie in zijn strafzaak, zo hij al niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn ter zitting.
Ten aanzien van de triggerende veroordelingen door de rechtbank Den Haag:
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 15 juni 2013 van
the District Court in Chełm(met kenmerk VII Ko 298/13) is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 15 juni 2013 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 10 januari 2025 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf (onder meer) is bevolen omdat de opgeëiste persoon bij twee Nederlandse vonnissen is veroordeeld voor strafbare feiten begaan tijdens de proeftijd. De rechtbank zal deze procedures hierom ook toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte niet in persoon is verschenen in de Nederlandse procedures die hebben geleid tot de verstekvonnissen van de rechtbank Den Haag. Uit de aktes van uitreiking van de dagvaarding in beide zaken blijkt echter dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Uit de aan het dossier gevoegde oproepingen blijkt immers dat de opgeëiste persoon voor beide procedures tijdig in persoon is gedagvaard en dat hij daarbij is geïnformeerd over de datum en plaats van de zitting. Voorts is hij erover geïnformeerd dat een beslissing in zijn afwezigheid kan worden genomen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is hierom ten aanzien van beide procedures niet van toepassing.
Ten aanzien van de beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23):
Uit de aanvullende informatie van 18 februari 2025 blijkt dat bij deze beslissing niet is geoordeeld over (de oorspronkelijke straf voor) het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank zal deze procedure dan ook niet toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.