ECLI:NL:RBAMS:2025:1628

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
AMS 23/6012
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling private lening door gedupeerden van de toeslagenaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2025, wordt het beroep van eiseres, een gedupeerden van de toeslagenaffaire, tegen de afwijzing van haar aanvraag om terugbetaling van een private lening van ruim 25.000 euro beoordeeld. Eiseres had een lening afgesloten bij haar ex-werkgever, [bedrijf], en verzocht de minister van Financiën om deze lening terug te betalen. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), met het argument dat de lening als een informele schuld werd beschouwd die niet voor terugbetaling in aanmerking kwam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de lening van € 7.500,- als erkend wordt beschouwd, maar dat voor het overige bedrag van € 17.750,- onvoldoende bewijs is geleverd. De rechtbank benadrukt dat gedupeerden niet onterecht een te zware bewijslast opgelegd mag worden, gezien de omstandigheden van de toeslagenaffaire. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond en oordeelt dat de minister de schulden van eiseres moet overnemen, inclusief een proceskostenvergoeding van € 2.267,50.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/6012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.M.A. van den Boogaard),
en

de minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. drs. A. Divis-Stein).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om haar private schuld terug te betalen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 september 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De Sociale Banken Nederland (SBN) heeft deze aanvraag namens verweerder met een besluit van 15 maart 2023 (het primaire besluit) afgewezen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Met een besluit van 5 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft in het verleden gewerkt als juridisch secretaresse bij een advocatenkantoor, waar haar direct leidinggevende destijds aandeelhouder was van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Toen voor haar de problemen zich in 2019 opstapelde – waaronder een dreigende huisuitzetting – heeft zij contact opgenomen met haar oud-leidinggevende om haar een lening te verstrekken. Op 20 september 2019 hebben eiseres en [bedrijf] een leenovereenkomst gesloten. Eiseres en [bedrijf] zijn daarbij overeengekomen dat [bedrijf] een bedrag van € 7.500,- aan eiseres leent en overmaakt. Verder is afgesproken dat aflossing ineens tijdens of uiterlijk bij afloop van de lening op
20 september 2020 plaatsvindt, of eerder in het geval eiseres eerder voldoende vermogensbestanddelen heeft verkregen uit het haar toekomende erfdeel van haar overleden vader op datum ontvangst van deze erfenis. De rente bedraagt 8,5% en zal bij de aflossing worden uitbetaald. De hoofdsom is volgens de overeenkomst te allen tijde direct, zonder voorafgaande waarschuwing of in gebrekestelling, opeisbaar bij gebreke van betaling van rente en/of aflossing.
2.1.2.
Nadien zijn in de periode van 15 oktober 2019 t/m 13 maart 2020 volgens eiseres meermaals bedragen door [bedrijf] aan eiseres over gemaakt, het gaat in totaal om in ieder geval € 17.750,-. In de periode van maart 2020 t/m 12 november 2020 heeft eiseres vervolgens maandelijks een bedrag van € 150,- afbetaald.
2.2.
Op 30 maart 2021 heeft eiseres een bedrag van € 30.000,- ontvangen als compensatie onder de Catshuisregeling kinderopvangtoeslag. Eiseres heeft vervolgens op dezelfde datum haar openstaande schuld bij [bedrijf] van € 27.149,92 afbetaald.
2.3.
Eiseres heeft zich vervolgens aangemeld bij de SBN om in aanmerking te komen voor terugbetaling van het aan [bedrijf] betaalde bedrag.
2.4.
De SBN heeft het verzoek namens de Dienst Toeslagen met het primaire besluit afgewezen. Volgens de SBN was sprake van een informele schuld, die niet wordt terugbetaald.
2.5.
Eiseres heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en is hij bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Ten aanzien van de aard van de lening heeft de minister in het bestreden besluit aangegeven dat de SBN uitsluitend kredieten en leningen compenseert van bedrijven die kredietverlening als kernactiviteit hebben. Het gaat dan om bedrijven die in het bezit zijn van een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om krediet te verstrekken als bedoeld in artikel 2:60 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Niet is gebleken dat [bedrijf] in het bezit is van een dergelijke vergunning en daarmee is niet gebleken dat [bedrijf] bevoegd is om kredieten te verstrekken. De schuld moet in het kader van de beoordeling onder de Wht daarom worden beschouwd als een informele lening tussen eiseres en de schuldeiser. Deze informele schulden die niet voortvloeien uit een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling, worden overgenomen voor zover deze zijn vastgelegd in een notariële akte of als het bestaan van de schuld blijkt uit een rechterlijke uitspraak. In dit geval is de lening enkel vastgesteld in een geldleningsovereenkomst en is niet gebleken van een notariële akte noch van een rechterlijke uitspraak. De lening komt daarom niet voor terugbetaling in aanmerking.
De minister heeft verder het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd, omdat geen sprake is van een toezegging. Eiseres heeft op 29 september 2021 weliswaar gesproken met de toenmalige staatssecretaris waarbij zij is gewezen op de mogelijkheid om de schuld bij de SBN in te dienen, maar dit betekent nog niet dat het verzoek gehonoreerd wordt. Indien wel sprake zou zijn van een toezegging, zou het zwaarwegende belang van de wet er mogelijk aan in de weg staan om de schuld alsnog terug te betalen.
2.6.
De rechtbank heeft in een tussenbeslissing bepaald dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om schriftelijke stukken in te brengen waaruit de lening en terugbetaling daarvan blijkt. Tevens is eiseres in de gelegenheid gesteld om het beroep op de hardheidsclausule nader te onderbouwen.
2.7.
Op 15 augustus 2024 heeft eiseres diverse documenten ingebracht die zijn verstrekt door [bedrijf] en die mogelijk kunnen dienen als bewijs voor het bestaan van de geleende bedragen en informatie bevatten over de voorwaarden van de geldlening(en).
2.8.
Verweerder heeft op 26 september 2024 schriftelijk gereageerd op de ingebrachte documenten. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de wet, de wetsgeschiedenis en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2024. [1] Uit deze uitspraak volgt volgens verweerder dat er naast een notariële akte ruimte bestaat voor het aannemelijk zijn van een lening als aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.
2.9.
Voor een bedrag van € 7.500,- staat volgens verweerder vast dat aan het bestaan redelijkerwijs niet langer getwijfeld kan worden omdat er een leenovereenkomst is die door eiseres en [bedrijf] op 20 september 2019 is ondertekend. De overeenkomst bevat ook concrete bepalingen over betalingsafspraken en rente. De vastgelegde looptijd van de lening bedroeg één jaar.
2.10.
Voor het overige bedrag van € 17.750,- geldt echter dat er geen onderhandse leenovereenkomst is afgesloten. Het bestaan van deze informele schuld is daarom onvoldoende aangetoond.
2.11.
Voor de aannemelijk gemaakte onderhandse lening van € 7.500,- geldt volgens verweerder dat niet is voldaan aan de voorwaarde van opeisbaarheid voor de datum van 1 juni 2021. Op basis van een mailwisseling tussen eiseres en [bedrijf] blijkt volgens verweerder dat eiseres in afwachting van een erfenis was en dat [bedrijf] om deze reden coulant zou zijn ten aanzien van het daadwerkelijk opeisen van terugbetalingen. Voor de gestelde schuld van € 17.500,- ontbreken volgens verweerder gegevens om de opeisbaarheid te kunnen vaststellen omdat er niets bekend is over de betalingsregeling.
2.10.
Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule stelt verweerder zich op het standpunt dat ook de aanvullende stukken geen aanleiding geven om een actuele schrijnende situatie aan te nemen.
2.12.
Door eiseres is op 11 november 2024 aangevoerd dat het ontbreken van een leenovereenkomst voor het resterende bedrag van € 17.750,- niet tot een ongegrond beroep dient te leiden nu uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat deze lening bestaat en dat de voorwaarden gelijk zijn aan de lening van € 7.500,-. De bedragen zijn immers kort na elkaar verstrekt en de lening is als één geheel in de jaarcijfers van de holding verwerkt. Eiseres verwijst daarbij naar het mailbericht van 10 juli 2024 waarin namens de Holding het bestaan van de volledige lening wordt bevestigd.
2.13.
Door verweerder is op 12 december 2024 schriftelijke gereageerd op de reactie van 11 november 2024 van eiseres. Verweerder blijft van mening dat voor de lening van € 17.750,- vereist blijft dat er een schriftelijke vastlegging dient te zijn van de looptijd, de betalingsafspraken, de termijnbetalingen en de opeisbaarheid. Er zijn weliswaar bankafschriften met betalingen vanuit de holding, maar het is onduidelijk aan wie is betaald.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen, omdat de schuld van eiseres bij [bedrijf] niet voor terugbetaling in aanmerking komt. Van belang is daarbij de aard van de lening van eiseres bij [bedrijf] . Verder beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en op de hardheidsclausule.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aard van de lening
5.1.
Nu verweerder het bestaan van de lening van € 7.500,- heeft erkend gaat de rechtbank ook uit van het bestaan van deze informele lening. Van belang daarbij is dat de Afdeling in de uitspraak van 15 mei 2024 onder meer het volgende heeft overwogen:
Het voorgaande laat onverlet dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast,
bijvoorbeeld in het geval dat aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.
5.2.
Ten aanzien van het bedrag van € 17.750,- is het volgende van belang. In het licht van de doelstelling van de hersteloperatie in zijn geheel heeft als uitgangspunt te gelden dat niet een al te strenge bewijslast aan gedupeerden mag worden opgelegd. De situatie waarin gedupeerden zijn terecht gekomen is immers het gevolg van onrechtmatig handelen van verweerder. [2] Het is in de ogen van de rechtbank dan ook niet de bedoeling om op alle slakken (te) veel juridisch zout te leggen. De rechtbank refereert daarbij ook uitdrukkelijk aan het recent verschenen rapport van de spoedadviescommissie voortgang hersteloperatie toeslagen met de titel: “Minder beloven meer doen”, waarin een uitdrukkelijk beroep op verweerder wordt gedaan meer voortvarender en ruimhartiger te handelen en niet te verzanden in lange juridische procedures. Zie ook de oproep van deze rechtbank in de uitspraak van 13 december 2024 [3] en het recente rapport van 25 februari 2025 van de Nationale Ombudsman. Duidelijk is dat de maatschappij, belangrijke instanties en de eerstelijns rechtspraak een uitdrukkelijk beroep doen op de uitvoerende macht (lees: de minister van Financiën) snelheid en rechtvaardigheid boven juridische precisie en risico op overcompensatie te stellen. Deze oproep sluit overigens heel goed aan bij de bewoordingen van de wetgevende macht in de memorie van toelichting bij de Wht, zoals verwoord in de hiervoor al genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2024.
5.3.
Dit gezegd hebbende betekent dat niet dat er geen kritische vragen kunnen worden gesteld als daar wel aanleiding toe bestaat. In deze zaak valt op dat er voor het bedrag van € 7.500,- wel een onderhandse schriftelijke overeenkomst met betaalgegevens beschikbaar is en voor het restant van de betalingen niet. De rechtbank begrijpt goed dat verweerder daar kritisch naar kijkt en het roept zeker vragen op. Waarom ontbreekt een schriftelijke onderhandse akte waarin net als bij de lening van € 7.500,- wel de voorwaarden van de lening zijn vastgelegd? Waarom zijn er geen bankafschriften ingebracht van de betalingen aan eiseres vanuit de holding?
5.4.
De rechtbank is ondanks de hiervoor geformuleerde begrijpelijke vragen toch van oordeel dat de lening van € 17.750,- op basis van de ingebrachte documenten vanuit de holding en het mailbericht van 10 juni 2024 van de heer [naam] , buiten redelijke twijfel wel aannemelijk is gemaakt. Eiseres heeft op de dag dat zij de “Catshuisvergoeding” ontving een bedrag van ruim zevenentwintigduizend euro overgemaakt. Eiseres zal dit bedrag niet zonder reden hebben overgemaakt. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze betaling ziet op de terugbetaling van het totale resterende leenbedrag inclusief rente en dat daarmee de lening van € 17.750,-, naast de lening van € 7.500,- ook vast is komen te staan.
Opeisbaarheid van de lening(en) voor 1 juni 2021
6.1.
De rechtbank zal eerst de opeisbaarheid van de lening van € 17.750,- bespreken. Eiseres stelt, zakelijk weergegeven, dat de leningen als één geheel dienen te worden gezien en dat daarom de looptijd tot 20 september 2020 geldt, zoals vastgelegd in de schriftelijke leenovereenkomst van € 7.500,-. Verweerder is van oordeel dat voor de beoordeling van de opeisbaarheid duidelijk moet zijn wat de concrete voorwaarden zijn die gelden voor dit deel van de geleende bedragen. Het enkele feit dat de holding het totaalbedrag van de geleende bedragen als één geheel heeft verwerkt in de financiële verslaglegging betekent volgens verweerder niet dat voor alle betalingen dezelfde voorwaarden gelden. Ook uit het mailbericht van 10 juni 2024 namens de holding blijkt volgens verweerder niet dat voor alle geleende bedragen dezelfde voorwaarden zijn overeengekomen.
6.1.2.
Productie vier bij het beroepsschrift bevat een Excel-overzicht waarin staat vermeld dat per 31 december 2020 een bedrag van € 26.598,64 is verschuldigd. De term verschuldigd duidt naar het oordeel van de rechtbank op opeisbaarheid. Uit het mailbericht van 17 februari 2021 blijkt dat [bedrijf] dreigt met incassomaatregelen. Dit volgt uit de volgende passage: “Indien je niet communiceert, dan zal ik mijn vordering formeel gaan opeisen met alle consequenties van dien”. Uit het Excel-overzicht en het mailbericht van 17 februari 2021 kan geen andere conclusie worden betrokken dan dat er vóór 1 juli 2021 sprake was van een opeisbare vordering ten bedrage van € 26,598,64 inclusief het bedrag van € 17.750,-.
6.1.3.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de in delen aan eiseres betaalde leenbedragen tot een bedrag van € 17.750,- hun grondslag vinden in de schriftelijke onderhandse leenovereenkomst ten bedrage van € 7.500,- en dat daarvoor dus dezelfde voorwaarden gelden. Anders dan verweerder stelt, onderstreept het ontbreken van een aanvullende schriftelijke onderhandse overeenkomst voor de aanvullende bedragen naar het oordeel van de rechtbank juist dat dezelfde voorwaarden gelden als voor de lening van € 7.500,- en partijen daarom geen noodzaak zagen om voor de aanvullende leenbedragen iets op schrift te stellen.
6.2.
Voor de lening van € 7.500,- staat in ieder geval vast dat deze lening een looptijd had van één jaar tot 20 september 2020. Dit betekent dat eiseres deze lening voor deze datum had moeten inlossen. Eveneens staat vast dat eiseres niet aan deze verplichting heeft voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aan de vereiste van opeisbaarheid is voldaan omdat uit correspondentie tussen eiseres en de holding blijkt dat de holding in afwachting van het vrijkomen van een bedrag uit een erfenis geen incassomaatregelen heeft genomen. Het standpunt van verweerder komt er in feite op neer dat er alleen sprake is van opeisbaarheid als een schuldeiser ook daadwerkelijk achterstallige betalingen opeist middels incassomaatregelen. Dit standpunt van verweerder is onjuist. De rechtbank ziet in de wettekst en de wetsgeschiedenis aanleiding te oordelen dat voor opeisbaarheid niet als eis geldt dat er ook daadwerkelijk incassomaatregelen aan de orde moeten zijn. Artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht spreekt immers van het opeisbaar zijn van de vordering op 1 juni 2021. Dit komt overeen met het doel van de Wht: betrokkenen kunnen vanaf het moment van het opeisbaar worden van de vordering de dupe worden van incassomaatregelen. [4]
6.2.1.
Dat de lening opeisbaar was blijkt wel degelijk uit de door verweerder aangehaalde correspondentie. Immers uit deze correspondentie volgt dat de holding de niet afgeloste vordering opeiste. Dat de holding bereid was nog even geduld te hebben doet daar niet aan af. De houding van de holding is te vergelijken met de “pauzeknop” regeling die in het kader van de Wht was overeengekomen met de bancaire kredietverleners.
6.3.
Nu de aannemelijkheid van deze geldlening van € 7.500,- door verweerder is erkend en de rechtbank oordeelt dat deze ook opeisbaar was dient verweerder ook dit deel van de lening over te nemen. In overweging 6.1.2. is al overwogen dat dit ook geldt voor de € 17.750,-
Beroep op de hardheidsclausule en vertrouwensbeginsel
7. Gezien hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en geoordeeld, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule. Hetzelfde geldt voor het beroep op het vertrouwensbeginsel.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Verweerder dient de schulden van eiseres over te nemen.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt zij ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze bedragen aan eiseres betalen. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 2.267,50, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend (één punt), aan de zitting van de enkelvoudige kamer heeft deelgenomen (één punt), een nadere schriftelijke reactie heeft ingediend (0,5 punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is besloten de private schulden van eiseres ten bedrage van € 7.500,- en € 17.750,- bij [bedrijf] niet over te nemen;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij is besloten de private schulden van eiseres ten bedrage van € 7.500,- en € 17.750,- bij [bedrijf] niet over te nemen;
  • bepaalt dat verweerder deze schulden dient over te nemen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover deze is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeeld verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.267,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Galjee-Melehi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.
griffier
rechter
(is buiten staat te tekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:3247.
4.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1645.