Uitspraak
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, met producties.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Woningstichting Rochdale. [eiser] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst die zijn overleden pleegvader, [naam huurder], had met Rochdale. De vordering was gebaseerd op artikel 7:268 lid 2 BW, waarin wordt gesproken over de mogelijkheid voor een medebewoner om de huur voort te zetten na het overlijden van de huurder, mits er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter wees op de verzwaarde stelplicht die op [eiser] rustte en concludeerde dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om aan te tonen dat hij en [naam huurder] een gemeenschappelijke huishouding voerden. De kantonrechter stelde vast dat [eiser] weliswaar zorgde voor [naam huurder], maar dat dit niet gelijkstaat aan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en Rochdale kreeg gelijk in haar reconventionele vordering tot ontruiming van de woning. [eiser] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en moest de woning binnen een maand na betekening van het vonnis ontruimen.