ECLI:NL:RBAMS:2025:1170

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
13-373688-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de schending van verdedigingsrechten en detentieomstandigheden

Op 20 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat op 24 januari 2024 door de regionale rechtbank in Zamość is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en gedetineerd in Nederland, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Tijdens de zittingen op 23 januari en 6 februari 2025 is de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de relevante juridische procedures besproken. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, ondanks de bezwaren van de verdediging met betrekking tot de schending van verdedigingsrechten en de detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad en dat er geen algemeen gevaar voor zijn rechten bestaat in de Poolse detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-373688-24
Datum uitspraak: 20 februari 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 11 december 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2024 door
the Regional Court in Zamość, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 23 januari 2025
De behandeling van het EAB is aangevangen op de zitting van 23 januari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.S. Altena, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen.
Ter zitting bleek aanvullende informatie te ontbreken met betrekking tot de toetsing aan artikel 11 OLW en artikel 12 OLW. De behandeling van het EAB is hierom voor bepaalde tijd aangehouden.
Zitting 6 februari 2025
De behandeling van het EAB is – met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat op de zitting van 6 februari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.S. Altena, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende beslissingen:
1. Een vonnis van 12 augustus 2019 van
the District Court in Zamość, Second Penal Division(met kenmerk II K 343/19) onherroepelijk geworden op 20 augustus 2019 (hierna: procedure 1).
De overlevering wordt ten aanzien van dit vonnis verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf dient volgens het EAB nog volledig uitgezeten te worden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
2. Een vonnis van 8 februari 2019 van
the District Court in Zamość, Seventh Penal Division(met kenmerk VII K 506/16), en
een arrest van 14 juni 2019 van
the Regional Court in Zamość(met kenmerk II Ka 322/19) (hierna: procedure 2).
De overlevering wordt ten aanzien van deze beslissingen verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en elf maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.
Deze beslissingen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van procedure 1:
Standpunten van de verdediging en de officier van justitie
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van deze procedure.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van procedure 1 afgezien kan worden van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW aangezien de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. Hij heeft namelijk een adresinstructie gekregen en is gewezen op de eventuele consequenties indien hij geen adreswijzigingen doorgeeft.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 28 mei 2018 als verdachte verhoord is en een adresinstructie heeft ontvangen. Bij dat verhoor heeft hij een adres doorgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie. De oproep voor de zitting op 19 november 2018 is vervolgens naar het door hem opgegeven adres verzonden. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de opgeëiste persoon minst genomen onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie in zijn strafzaak, zo hij al niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn ter zitting.
Ten aanzien van procedure 2:
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden ten aanzien van deze procedure. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedure in hoger beroep en de aanvullende informatie van 22 januari 2025 biedt onvoldoende duidelijkheid om te oordelen dat is voldaan aan de eisen van artikel 12 OLW. Hoewel wordt benoemd dat de opgeëiste persoon werd vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat, blijkt uit de aanvullende informatie niet dat deze advocaat ook is gemachtigd om het hoger beroep in te stellen en hem daar te verdedigen. Daarnaast is onbekend of aan de opgeëiste persoon is medegedeeld dat de in de aanvullende informatie genoemde adresinstructie zich ook uitstrekte over het hoger beroep. Het hoger beroep speelde drie jaren na het verhoor waarbij die informatie werd gegeven. Hierdoor kan niet aangenomen worden dat de opgeëiste persoon hier zo veel jaren later nog rekening mee heeft gehouden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. De rechtbank dient af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon niet zijn geschonden. Uit de aanvullende informatie van 16 januari 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en dat hij heeft verzocht om de toevoeging van een advocaat. Omdat niet duidelijk is of de advocaat uitdrukkelijk is gemachtigd, is geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De opgeëiste persoon heeft een schriftelijke adresinstructie ontvangen, en ondertekend, die zich ook uitstrekte over het hoger beroep. Ook is hij gewezen op de consequenties van het eventueel niet-naleven van de adresinstructie. Het is hiermee duidelijk dat de opgeëiste persoon in hoger beroep wilde gaan en daarmee lag het op zijn weg om zich op de hoogte te houden van het verloop van de procedure.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal hierom de procedure die heeft geleid tot het arrest van 14 juni 2019 (met kenmerk II Ka 322/19) toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 22 januari 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon een schriftelijke adresinstructie heeft ontvangen, die geldt voor alle procedures in deze zaak en zich ook uitstrekt tot het hoger beroep, en waarvoor hij getekend heeft.. De oproep voor de procedure in hoger beroep is vervolgens naar het door de opgeëiste persoon doorgegeven adres gestuurd, waar hij deze niet heeft opgehaald. Anders dan de officier van justitie leest de rechtbank in de aanvullende informatie van 16 januari 2025 niet dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld. Uit die aanvullende informatie blijkt dat de gekozen advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie, zo hij al niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht aanwezig te zijn bij de procedure. Hij heeft geen adreswijzigingen doorgegeven en de oproep voor de procedure in hoger beroep is dan ook naar het eerder door hem opgegeven adres verstuurd. Bovendien heeft de door de opgeëiste persoon gekozen advocaat het hoger beroep ingesteld waardoor het op de weg lag van de opgeëiste persoon om zich op de hoogte te houden van de procedure.
Het toestaan van de overlevering levert daarom geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst 42 van de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige twee feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
verduistering
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, hoewel de opgeëiste persoon de afgelopen drie jaren in Duitsland heeft gewoond hij gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander, omdat hij gedurende de afgelopen vijf jaren in Nederland heeft gewerkt. Daartoe zijn voorafgaand aan de zitting van 23 januari 2025 stukken overgelegd, waaronder jaaropgaven uit 2020, 2021, 2022 en 2024, salarisspecificaties van 2021, 2022 en 2024 en uitzendovereenkomsten uit laatstgenoemde jaren. Kort voor de zitting van 6 februari 2025 heeft de raadsvrouw een aantal betaalbevestigingen in Nederlandse supermarkten, verblijfsinformatie over 2021 en 2022, en een aantal arbeids- en gezondheidszorgstukken van de partner van de opgeëiste persoon verstrekt.
Het verkrijgen van stukken werd bemoeilijkt door het meermaals moeten contacteren van bedrijven voor de informatie verstrekt werd. Ten aanzien van het wel of niet betrekken van de laat verstrekte stukken refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. De eerdere stukken, zoals inkomensgegevens en jaaropgaven, zijn wel tijdig overgelegd en dienen betrokken te worden bij de beoordeling.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt als zogenoemde grensarbeider en heeft gesteld dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) volgt dat grensarbeiders niet mogen worden benadeeld ten opzichte van werknemers van de eigen lidstaat in verband met het vrij verkeer van werknemers. Deze werknemers dragen namelijk in economische zin bij aan de lidstaat waar zij werken en zouden hierom onder dezelfde voorwaarden van sociale en fiscale voordelen moeten kunnen genieten.
De opgeëiste persoon moet daarom met een Nederlander worden gelijkgesteld, ondanks het feit dat hij de afgelopen drie jaren in Duitsland heeft gewoond. De achterliggende gedachte van gelijkstelling is namelijk om een persoon de beste kans op sociale re-integratie te bieden. Voor de opgeëiste persoon biedt Nederland de beste kans op sociale re-integratie. De opgeëiste persoon betaalt sinds 2019 belasting, verricht reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland en levert een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving.
Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt stelt de verdediging dat hierover prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJ.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat voor de beoordeling van het beroep op gelijkstelling, de stukken die kort voorafgaand aan de zitting van 6 februari 2025 zijn ingediend buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu deze te laat zijn ingediend.
De officier van justitie stelt voorts dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 6a OLW. De opgeëiste persoon heeft namelijk de afgelopen jaren niet in Nederland gewoond maar naar eigen zeggen in Duitsland.
De opgeëiste persoon is weliswaar een grensarbeider en er is weinig jurisprudentie over de vraag of een grensarbeider een beroep op gelijkstelling toekomt in het land waarin hij niet woont maar wel werkt. Een uitspraak van 3 september 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:6913) betreft een persoon waarvan de Duits-Nederlandse grens zijn woning doorkruiste. De rechtbank heeft toen overwogen dat het opgegeven Duitse adres een sterke contra-indicatie is voor verblijf in Nederland. Hoewel mensen die wonen in de grensregio vaker in één land wonen en in het andere land werken, is met het Duitse adres van de opgeëiste persoon niet voldaan aan het vereiste van duurzaam verblijf in Nederland. Mocht de rechtbank twijfels hebben over de vraag of een grensarbeider gelijkgesteld kan worden, dan geldt dat het verblijf in Duitsland van de opgeëiste persoon ook niet is onderbouwd. Al had de opgeëiste persoon wel in Nederland gewoond, dan was het inkomen in 2019, 2023 en 2024 onvoldoende om reële arbeid in de afgelopen vijf jaren aan te tonen.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot de zitting van 6 februari 2025 en daarbij overwogen dat de verdediging nog stukken in het kader van de gelijkstelling van de opgeëiste persoon verwacht en zij door de aanhouding de mogelijkheid heeft deze nadere stukken te verstrekken. Deze stukken zijn zeer kort voor de zitting verstrekt. Hoewel de aanvullende stukken niet 10 dagen voor de zitting zijn verstrekt zal de rechtbank de inhoud ervan wel bij de beoordeling betrekken nu de inhoud van die stukken uitvoerig is toegelicht op 6 februari 2025. Bovendien is door de mededeling bij gelegenheid van de aanhouding op 23 januari 2025 dat de – zeer korte termijn van – aanhouding tot 6 februari 2025 de verdediging de mogelijkheid biedt nadere stukken te verstrekken, de redelijke verwachting gewekt dat de verdediging dit nog kon doen tot 6 februari 2025.
Vaststaat dat de opgeëiste persoon niet ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. In zoverre voldoet hij niet aan de eerste voorwaarde voor een beroep op gelijkstelling.
De rechtbank ziet in de door de raadsvrouw aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om te onderzoeken of de opgeëiste persoon desondanks met een Nederlander gelijk is te stellen. Evenmin is namelijk onderbouwd dat de opgeëiste persoon in de afgelopen periode net over de grens in Duitsland heeft gewoond. De rechtbank wijst er bijvoorbeeld op dat de jaaropgaven uit 2021 en 2022 evenals salarisspecificaties met betrekking tot die jaren nog een adres in Polen vermelden. Ook niet is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon in 2023 en 2024 voldoende inkomen heeft vergaard in Nederland. De rechtbank ziet reeds hierom geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de door de raadsvrouw ingenomen standpunt met betrekking tot de gelijkstelling van grensarbeiders.

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Inleiding
Het openbaar ministerie heeft, in het licht van de in de uitspraak van 16 januari 2025 [5] geuite zorgen ten aanzien van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting in Barczewo, op 22 januari 2025 de volgende vragen voorgelegd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
“1. In which prison will the requested person most likely be detained after his surrender to Poland?
2. Furthermore, could you confirm that, given the answer to question 1, it is unlikely that the requested person will be detained in the prison of Barczewo?”
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 28 januari 2025 de volgende informatie verstrekt:
“[…] please be advised that it is difficult at the moment to indicate which prison the fugitive will be sent to after his possible transfer to Poland in execution of the European Arrest Warrant. The decision in this regard is not made by the court but by the penitentiary commission, which takes into account the circumstances of the individual convict. Due to the fact that the convoy of the person extradited from the territory of the Netherlands will probably take place by air, it may be indicated that the convicted person will first be sent to one of the remand prisons on the territory of Warsaw. At a later stage, he may be transferred to one of the prisons located near his previous place of residence in Poland. Therefore, there is a low probability that he will be sent to Barczewo Prison.”
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, omdat sprake is van een gevaar van schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon en dit gevaar door de garanties van de Poolse autoriteiten niet voldoende is weggenomen. Subsidiair dienen aanvullende vragen gesteld te worden.
De Poolse autoriteiten geven aan dat de opgeëiste persoon allereerst gedetineerd zal worden in een
remand prisonnabij Warschau. Gelet op het door de rechtbank aangenomen algemeen gevaar in
remand prisonsin Polen loopt de opgeëiste persoon door zijn verblijf in het
remand regimegevaar voor schending van zijn grondrechten. Daarbij is de tweede vraag te algemeen beantwoord en is hiermee niet gegarandeerd dat de opgeëiste persoon niet in Barczewo gedetineerd zal worden.
Het standpunt dat de opgeëiste persoon waarschijnlijk nabij zijn woon- of verblijfplaats in Polen gedetineerd zal worden gaat niet op, omdat de opgeëiste persoon geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft in Polen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond in artikel 11 OLW zich niet voordoet in onderhavig geval.
Het is algemeen bekend dat personen die worden overgeleverd ongeveer 14 dagen in de detentiecentra rondom Warschau gedetineerd worden. Hiertoe heeft zij een kaart verstrekt van de detentiecentra in Polen waarop vermeld wordt dat de
remand prisonsbij Warschau ook een gevangenisregime bevatten. Daarmee is duidelijk dat de opgeëiste persoon niet in een
remand regimegedetineerd wordt waarvoor het algemeen gevaar geldt dat reeds door de rechtbank is aangenomen.
De rechtbank heeft nog geen algemeen gevaar aangenomen ten aanzien van de detentieomstandigheden in Barczewo. De omstandigheden geven geen aanleiding om een algemeen gevaar aan te nemen aldaar. Bovendien heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit aangegeven dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de opgeëiste persoon in Barczewo gedetineerd zal worden gelet op het feit dat zijn Poolse registratieadres volgens de SKDB 4,5 uur rijden bij Barczewo ligt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij meerdere uitspraken van 16 januari 2025 beslist aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten in het kader van het onderzoek naar een eventueel algemeen gevaar in de penitentiaire inrichting in Barczewo. Hierbij heeft zij gekozen de vragen voor te leggen in een beperkt aantal overleveringszaken (niet zijnde de zaak van de opgeëiste persoon), met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en van een centrale autoriteit in Polen antwoorden te verkrijgen.
De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 14 februari 2025 [6] – in één van de eerdergenoemde, voorlopende zaken waarin de vragen zijn gesteld – geoordeeld dat geen sprake is van een algemeen gevaar in de penitentiaire inrichting te Barczewo op basis van de in die zaak verstrekte aanvullende informatie.
Omdat eerdergenoemde vragen zijn gesteld in het kader van het onderzoek naar een eventueel algemeen gevaar in de penitentiaire inrichting te Barczewo en de rechtbank geoordeeld heeft dat daarvan geen sprake is, is de vraag waar de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd om zijn straffen uit te zitten, niet langer relevant. De opgeëiste persoon loopt bij overlevering aan Polen geen reëel gevaar van schending van zijn grondrechten als bedoeld in artikel 11 OLW.
Ten aanzien van de vermelding dat de opgeëiste persoon na de overlevering waarschijnlijk eerst in een
remand prisonnabij Warschau zal worden gedetineerd, gaat de rechtbank, gelet op het feit dat de overlevering wordt verzocht in verband met de executie van straffen en in het licht van hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd, ervan uit dat de opgeëiste persoon in het gevangenisregime gedetineerd zal worden en niet in een zogenoemd
remand regime.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 321 Wetboek van Strafrecht, 9 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Zamość, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 februari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Zie onder andere: ECLI:RBAMS:2025:326.