ECLI:NL:RBAMS:2013:6913

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
21 oktober 2013
Zaaknummer
13.737.366-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse onderdaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 3 december 2012 door de regionale rechtbank in Poznań, Polen, was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1968 in Polen, woonde op dat moment in Duitsland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of hij voldeed aan de voorwaarden voor overlevering, met name of hij ten minste vijf jaar ononderbroken in Nederland had verbleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) was ingeschreven, maar wel in Nederland had gewerkt en belasting had betaald. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon een economische band met Nederland had en dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken in Nederland had verbleven, en verwierp het verweer van de verdediging. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, zodat de opgeëiste persoon zijn vrijheidsstraf van twee jaar in Polen kan ondergaan.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.366-13
RK nummer: 13/2389
Datum uitspraak: 3 september 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 april 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 december 2012 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
wonende op het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland] (Duitsland),
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 juni 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Ditzhuyzen. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Bij tussenuitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om het door hem gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gedurende vijf jaar (nader) te onderbouwen.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 20 augustus 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de heropening en schorsing.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd.
De rechtbank heeft verder de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd.
De reden van deze verlengingen is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijnen uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final judgment of the District Court in Poznań of 14th November 2002, reference number V K 356/02.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 2, OLW.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank te Poznań op 21 juni 2010 een lokaal arrestatiebevel heeft afgegeven waarbij de “strafexecutieprocedure” werd geschorst. Dit betekent dat sprake is van een opgeschorte strafexecutie, zodat de opgelegde straf niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een tijdelijke schorsing van de strafexecutie niet afdoet aan het EAB en dat, gelet op de recente datum van het EAB en op het vertrouwenbeginsel, erop dient te worden vertrouwd dat de Poolse autoriteiten de opgelegde straf wensen te executeren.
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel f) van het EAB houdt het volgende in:
[opgeëiste persoon] is evading serving his custodial sentence.
Pursuant to a ruling of 21st June 2010, District Court Poznań-Stare Miasto in Poznań issued a domestic arrest warrant in respect of [opgeëiste persoon] and suspended sentence execution proceedings. Execution of the custodial sentence would normally prescribe on 27th December 2017. However, due to suspending the sentence execution proceedings due to the convict evading serving her[de rechtbank leest: his]
sentences, execution of the sentence will prescribe no later than on 27th December 2027.
Pursuant to article 15 (3) of Polish Executive Criminal Code, suspension of sentence execution proceedings does not stop the run of the period of limitation, unless the convict is evading serving the sentence. The run of period of limitation may not be stopped for more than ten years.
Deze mededeling leent zich in redelijkheid voor geen andere uitleg dan dat de
District Court Poznań-Stare Miasto in Poznańdoor het uitvaardigen van een nationaal aanhoudingsbevel de termijn van de executieverjaring van de opgelegde straf, die zou eindigen op 27 december 2017, voor een termijn van tien jaren heeft opgeschort. De opgelegde straf is dus voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een zogenaamd lijstfeit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat opname van geld van de eigen bankrekening met gebruikmaking van een creditcard ook in Nederland niet ongewoon is en geen strafbaar feit oplevert.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op de zitting van 14 juni 2013 op het standpunt gesteld dat het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de omstandigheid dat gebruik is gemaakt van de eigen creditcard fraude niet uitsluit en dat de opgeëiste persoon blijkbaar meer geld heeft opgenomen dan hij op zijn bankrekening had staan.
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel e) van het EAB houdt de volgende beschrijving van het feit in:
Between 8th June 1999 and 26th December 1999, in the city of Poznań, acting in a continuing offence and with intent to achieve a material gain, [opgeëiste persoon] used a Visa Charge magnetic card to make several withdrawals from his bank account, number [nummer], in the [Bank]., Local Branch in Poznań, thus misleading employees of the above named bank as to the amount of money in his account, and causing the bank to disadvantageously dispose of its property in the total sum of PLN 39,800.73.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de beschrijving van het feit en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. In aanmerking genomen dat de hierboven weergegeven beschrijving van het feit mede inhoudt dat de opgeëiste persoon bankmedewerkers heeft misleid, is de rechtbank van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

5.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW in samenhang met artikel 6, tweede lid, OLW

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW in samenhang met artikel 6, tweede lid, OLW. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon staat niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), maar hij verblijft en werkt al sinds 2007 in Nederland. De opgeëiste persoon is thans officieel woonachtig in Duitsland, maar zijn woning bevindt zich exact op de Duits-Nederlandse grens. Om die reden was het voor de opgeëiste persoon niet mogelijk om zich in Nederland in te schrijven. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in de jaren 2007, 2008, 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 werkzaam is geweest in Nederland, dat hij in die jaren inkomstenbelasting heeft betaald en dat hij in die jaren woonachtig is geweest in Nederland. Hij beschikt over een Nederlands bankrekeningnummer waarop zijn inkomsten worden en werden gestort. Naast werk heeft hij ook andere banden met Nederland. Hij heeft in [plaats] zijn huisarts en heeft ook vaste telefooncontracten met Vodafone. In 2012 had hij een tijdje geen werk en hij heeft toen een WW-uitkering van het UWV ontvangen.
Er is dan ook sprake van een economische band met Nederland voor een periode van meer dan vijf jaren. Gelet hierop is sprake van verblijven in de zin van artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit 2002/854/JBZ van de Raad van 13 juni 2002, waardoor de conclusie is gerechtvaardigd dat sprake is van een vreemdeling in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW. Met betrekking tot die voorwaarde moet worden getoetst aan de eisen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zoals neergelegd in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000.
De opgeëiste persoon staat niet vijf jaar ononderbroken ingeschreven in de GBA. De opgeëiste persoon heeft al vier jaar een officieel adres in Duitsland. Voordien heeft de opgeëiste persoon wel in Nederland gewoond, maar heeft hij zich niet laten inschrijven in de GBA.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon steeds korte periodes voor uitzendbureaus heeft gewerkt en tijdelijk in Nederland heeft verbleven. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 telt dergelijk tijdelijk verblijf niet mee voor de periode van vijf jaar verblijf.
De in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 neergelegde eis van voldoende middelen geldt voor de gehele periode van vijf jaar. Uit de overgelegde stukken blijkt echter dat de opgeëiste persoon een tijd lang een WW-uitkering heeft genoten.
De opgeëiste persoon voldoet verder niet aan artikel 21, aanhef en onder e, Vw 2000. Hij is immers in Polen onherroepelijk veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland heeft gewerkt, maar de opgeëiste persoon woont in Duitsland, heeft zich daar ingeschreven en doet ook boodschappen in Duitsland. Uit de stukken blijkt dat hij deels zijn economische en sociale leven in Duitsland heeft. Sommige van de overgelegde stukken zijn gericht aan het adres in Duitsland en andere aan een adres in Polen. Er bestaat dan ook te veel twijfel om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaren ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van een onderdaan van een andere lidstaat zoals de opgeëiste persoon, eist de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW dat de betrokkene een ononderbroken en rechtmatig in verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren aantoont.
Het toetsingsmoment van deze termijn is de datum van de einduitspraak in de overleveringszaak, in dit geval dus 3 september 2013. De opgeëiste persoon moet daarom aantonen dat hij sinds 3 september 2008 rechtmatig en ononderbroken in Nederland verblijft.
Voor de onderbouwing van het ononderbroken verblijf is een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) in beginsel leidend. Indien een opgeëiste persoon stelt in Nederland te hebben verbleven, terwijl hij niet was ingeschreven in de GBA, mag hij dit verblijf ook met andere stukken onderbouwen, mits voldoende concreet en objectief.
De opgeëiste persoon is niet ingeschreven in de GBA. Bij tussenuitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om het gestelde ononderbroken verblijf in Nederland (nader) met stukken te onderbouwen. De opgeëiste persoon heeft daartoe een groot aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op de jaren 2007 tot en met 2013.
De rechtbank stelt voorop dat de opgeëiste persoon naar eigen zeggen sinds september of oktober 2009 officieel staat ingeschreven op een adres in Duitsland, te weten het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland]. Bij de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie heeft de opgeëiste persoon dit adres opgegeven en heeft hij verklaard dat hij in Duitsland woont en dat daar zijn paspoort ligt. Bij de rechter-commissaris heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij een Duits adres in [woonplaats in Duitsland] heeft. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 20 augustus 2013 desgevraagd het Duitse adres opgegeven als zijn woonplaats. Ook het bevel tot gevangenhouding en schorsing van de gevangenhouding van 14 juni 2013 vermeldt dat de opgeëiste persoon op dit adres woont, terwijl schorsingvoorwaarde 4 van dit bevel inhoudt in dat de opgeëiste persoon op dat adres zal verblijven.
Een en ander levert een ernstige contra-indicatie op voor het aannemen van ononderbroken verblijf in Nederland.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de grens tussen Nederland en Duitsland door het gebouw loopt waarin hij woont, dat hij aan de Nederlandse kant van de grens op het adres [straatnaam 2] te [plaats] woont en dat het adres aan de Duitse kant van de grens [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland] heet. Hoewel uit de overgelegde stukken inderdaad blijkt dat de grens tussen Nederland en Duitsland tussen [straatnaam 2] en de [straatnaam 1] is gelegen, heeft de opgeëiste persoon zijn stelling dat die grens door zijn woning loopt niet met stukken onderbouwd. De opgeëiste persoon heeft evenmin een huurovereenkomst voor het adres [straatnaam 2] overgelegd. De enkele omstandigheid dat sommige van de overgelegde stukken zijn gericht aan het adres [straatnaam 2] te [plaats] is onvoldoende om de conclusie te dragen dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk op dat adres en dus in Nederland heeft verbleven, al was het maar omdat andere stukken juist zijn gericht aan het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland].
Bij de stukken bevinden zich immers:
- een brief van uitzendbureau [A] van 1 februari 2012, gericht aan het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland];
- een salarisspecificatie voor de laatste week van september 2012 van uitzendbureau [A], gericht aan het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland];
- een salarisspecificatie van uitzendbureau [A] van 13 augustus 2013, gericht aan het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland];
- een op 19 augustus 2013 gemaakte uitdraai van de inschrijving van de opgeëiste persoon bij uitzendbureau [A], die als adres het adres [straatnaam 1] te [woonplaats in Duitsland] inhoudt.
De opgeëiste persoon heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat deze stukken aan het Duitse adres zijn gestuurd, terwijl uitzendbureau [A] wel bekend was met het adres [straatnaam 2], zoals blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties vanaf medio augustus 2010. Evenmin heeft hij een aannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij zich bij uitzendbureau [A] kennelijk heeft ingeschreven op het Duitse adres.
Hoewel uit de overgelegde stukken afdoende blijkt dat de opgeëiste persoon (veel) in Nederland heeft gewerkt in de ter toetsing voorliggende periode, laten deze stukken naar het oordeel van de rechtbank evenwel de mogelijkheid open dat de opgeëiste persoon vanaf september of oktober 2009 in Duitsland heeft gewoond. De rechtbank concludeert dan ook dat de opgeëiste persoon aan de hand van die stukken niet heeft aangetoond dat hij, teruggerekend vanaf de datum van deze uitspraak, ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De beoordeling van de rechtmatigheid van het gestelde verblijf kan daarom achterwege blijven.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. H.J.M. Baldinger en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2013.
De jongste rechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B