In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij oplichting. De officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, heeft een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat is op € 10.500,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1979, dit bedrag heeft verkregen door middel van het strafbare feit van medeplegen van oplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering kan worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het bedrag waartoe de veroordeelde is veroordeeld nog niet is voldaan. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde al voldoende is gecompenseerd in de strafzaak, waardoor alleen een constatering van de inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM is gedaan. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van € 10.500,- aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 210 dagen. Deze beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de basis vormt voor de ontnemingsmaatregel.