ECLI:NL:RBAMS:2024:8429

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
13/269033-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting met aanzienlijke schade voor slachtoffer

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting. De verdachte en zijn medeverdachte hebben in de periode van 23 juli 2018 tot en met 8 augustus 2018 in Amsterdam het slachtoffer, [persoon], opgelicht door haar te misleiden tot het overmaken van een bedrag van € 88.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medeverdachte zich heeft voorgedaan als iemand die handelde in verdovende middelen en het slachtoffer onder druk heeft gezet met leugens over financiële problemen en bedreigingen. De verdachte heeft zijn bankrekening ter beschikking gesteld voor de transacties en heeft actief bijgedragen aan de oplichting door samen met de medeverdachte plannen te maken en het slachtoffer te manipuleren.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, rekening houdend met de ernst van het feit en de kleinere rol van de verdachte in vergelijking met de medeverdachte. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, [persoon], volledig toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat heeft geleid tot een strafvermindering. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 13/269033-20
Parketnummer vordering tul: 23/003257-16
Datum uitspraak: 18 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1979 in [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, en van wat de raadsman van verdachte, mr. A.D. Kloosterman, op de zitting naar voren heeft gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij, [persoon] (hierna: [persoon]) en van wat haar advocaat, mr. M. J. Jongste, op de terechtzitting naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij in de periode van 23 juli 2018 tot en met 8 augustus 2018 in Amsterdam, in vereniging [persoon] heeft opgelicht, waardoor zij tot afgifte van € 88.000,- is bewogen. Subsidiair wordt hij beschuldigd van medeplichtigheid hieraan.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het samen met medeverdachte [medeverdachte] oplichten van [persoon].
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van oplichting, omdat de rol van verdachte niet zodanig is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Op basis van het dossier kan slechts worden vastgesteld dat verdachte zijn rekeningnummer aan medeverdachte [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld en het geld dat door [persoon] op die rekening is gestort daarna door hem aan medeverdachte [medeverdachte] is overgedragen. Het ter beschikking stellen van de rekening om daar het geld op te laten storten, levert medeplichtigheid en geen medeplegen op.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] [persoon] heeft opgelicht, waardoor zij tot afgifte van € 88.000,- is bewogen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Medeplegen oplichting (primair)
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om vervolgens daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van een goed.
De rechtbank is van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte] door het gebruik van meerdere oplichtingsmiddelen [persoon] heeft bewogen tot afgifte van € 88.000,-. Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat medeverdachte [medeverdachte] zich heeft voorgedaan als een persoon die handelt in verdovende middelen. Ook heeft hij tegenover [persoon] gedaan alsof hij geen geld heeft, in financiële problemen zit en conflicten heeft (met onder andere Colombianen). Daardoor zou hij in een levensbedreigende situatie verkeren en met de dood worden bedreigd. Ook heeft hij naar haar een foto van een mishandelde jongen gestuurd en daarbij gezegd dat hij dit doet met mensen die niet naar hem luisteren. Met deze leugens heeft hij [persoon] meerdere keren onder druk gezet en misleid, waardoor [persoon] hem (onder andere via de rekening van verdachte) € 88.000,- heeft gegeven.
De rechtbank is daarbij – anders dan de raadsman heeft bepleit - van oordeel dat de rol van verdachte bij deze oplichting wel zodanig is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Verdachte heeft zijn bankrekening ter beschikking gesteld en toegestaan dat daarop (een deel) van het geld door [persoon] werd gestort. Daarnaast blijkt uit de chatberichten dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] spreken over hoe en op welke wijze medeverdachte [medeverdachte] [persoon] kan oplichten. Samen bedenken zij bijvoorbeeld het idee dat verdachte nog een boete heeft openstaan die met spoed moet worden betaald, omdat hij vanwege het uitblijven van de betaling in de gevangenis is terechtgekomen. Verder heeft verdachte medeverdachte [medeverdachte] geïnstrueerd en aangezet om aan [persoon] nog meer geld te vragen. Voor zijn bijdrage ontvangt medeverdachte [verdachte] een deel van het geld. Tot slot blijkt uit een chatbericht dat verdachte tegen medeverdachte [medeverdachte] zegt: ‘
wat je gepakt heb van [naam] heb ik je mee geholpen’ en ‘
Je heb 85 gepak’ en ’
85 ruggen pak je’. Kennelijk spreekt verdachte hier over de
ongeveer€ 88.000,- die [persoon] aan medeverdachte [medeverdachte] heeft gegeven en dat hij, verdachte, daarbij heeft geholpen. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte kennis heeft gehad van, en een significante bijdrage heeft geleverd aan, de oplichting van [persoon].
Partiële vrijspraak
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de ten laste gelegde onderdelen dat medeverdachte [medeverdachte] de relatie met [persoon] is aangegaan en een valse naam heeft aangenomen met de bedoeling om [persoon] op te lichten. Het dossier bevat aanwijzingen dat medeverdachte [medeverdachte] een valse naam heeft gebruikt, maar niet is bewezen dat [persoon] door het aannemen van deze valse naam ertoe is bewogen het geld af te geven. Hetzelfde geld voor het feit dat verdachte een relatie met [persoon] is aangegaan.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Primair:
in de periode van 23 juli 2018 tot en met 8 augustus 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon] heeft bewogen tot de afgifte van een totaal bedrag van 88.000 euro, doordat zijn mededader met voorgeschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich tegenover die [persoon] heeft voorgedaan als een persoon die handelde in verdovende middelen en
- tegenover voornoemde [persoon] heeft voorgewend dat hij, zijn mededader, niet over zijn geld kon beschikken en onvoldoende geld heeft en
- tegenover voornoemde [persoon] heeft voorgewend dat hij, zijn mededader, direct/spoedig geld nodig had in verband met (financiële) problemen en conflicten en schulden en in een (levens) bedreigende situatie verkeerde en met de dood werd bedreigd en aan voornoemde [persoon] een blok met wit poeder heeft getoond en voornoemd wit poeder heeft opgesnoven en een afbeelding heeft getoond van witte verpakkingen en een afbeelding van een mishandeld persoon en
- tegenover voornoemde [persoon] heeft voorgewend dat verdachte direct/spoedig geld nodig had voor de betaling van een boete en
- voornoemde [persoon] om geld (te leen) heeft gevraagd, en gevraagd om geld op een bankrekening van [verdachte] te storten,
waarbij hij, zijn mededader een spoedige terugbetaling in het vooruitzicht voorwendde, waardoor voornoemde [persoon] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren. Bij de strafeis heeft zij rekening gehouden met de rol van verdachte. Ook heeft zij in strafmatigende rekening zin gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en dat het bepaalde in artikel 63 Sr aan de orde is.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de op te leggen straf rekening te houden met de rol van verdachte ten opzichte van de rol van medeverdachte [medeverdachte]. Daarnaast verzoekt de verdediging rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 Sr en dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 18 augustus 2018 aangehouden in het kader van een verdenking op de voorbereiding van een overal. Deze aanhouding is in het dossier van deze zaak opgenomen en kan daarom gezien worden als het moment waarop verdachte in redelijkheid ervan uit kon gaan dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van [persoon]. Medeverdachte [medeverdachte] had destijds een relatie met haar en heeft misbruik gemaakt van de vertrouwensband die tussen hem en haar is ontstaan. Hij heeft haar samen met verdachte bewogen tot afgifte van € 88.000,-. Medeverdachte [medeverdachte] heeft haar verschillende leugens voorgehouden. Verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte] daarbij geholpen en ertoe aangezet om aan [persoon] nog meer geld te vragen. Daarnaast hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] samen bedacht dat verdachte een boete had die betaald moest worden. Door onder meer deze leugens werd [persoon] ertoe bewogen hoge bedragen over te maken naar de rekening van verdachte en meerdere malen € 2.000,- te pinnen en aan medeverdachte [medeverdachte] af te geven.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft daarbij (onder andere op aanwijzing van verdachte) steeds aan [persoon] voorgehouden dat het een lening was en beloofde het geld terug te betalen. Tot op heden is er echter door beide verdachten geen enkel bedrag terugbetaald. Uit de chatberichten blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] van het geld een auto heeft gekocht en dat beide verdachten het over het kopen van een horloge (‘klokkie’) hebben. Verder blijkt uit de chatberichten dat zij op een gemene en minachtende wijze over [persoon] spreken. Het handelen van beide verdachten was kennelijk slechts ingegeven door hebzucht, gericht op eigen financieel gewin, zonder dat zij rekening hebben gehouden met de financiële en emotionele gevolgen voor [persoon]. Dat het op [persoon] een grote impact heeft gehad, blijkt wel uit haar aangifte en de chatberichten. Dit rekent de rechtbank beide verdachten zwaar aan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder blijkt hieruit dat hij na het begaan van het bij dit vonnis bewezen verklaarde feit is veroordeeld. De rechtbank moet daarom rekening houden met het bepaalde in artikel 63 Sr.
De LOVS oriëntatiepunten
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de afspraken voor strafoplegging
die de rechtbanken onderling hebben afgesproken (de LOVS oriëntatiepunten). Er is geen oriëntatiepunt met betrekking tot oplichting, maar het oriëntatiepunt Fraude wordt van toepassing verklaard op oplichting, indien dit in een frauduleuze context plaatsvindt. De rechtbank vindt dat daarvan sprake is, gelet op de leugens die verdachte aan [persoon] heeft verkondigd. Bij een benadelingsbedrag van € 88.000,- is een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden of een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf het uitgangspunt. De rechtbank is gelet op de aard en omvang van de oplichting van oordeel dat in beginsel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede ligt.
Redelijke termijn
De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat sprake is van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verdachte is op 4 september 2019 voor deze zaak aangehouden en verhoord door de politie. De rechtbank is daarom – anders dan het standpunt van de raadsman – van oordeel dat verdachte vanaf die datum in redelijkheid ervan uit kon gaan dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het vonnis zal worden uitgesproken op 18 december 2024 is de redelijke termijn met ongeveer drie jaar overschreden. Deze vertraging is niet (volledig) aan verdachte te wijten. De rechtbank zal daar in strafverminderende zin rekening mee houden.
Conclusie
Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn en het bepaalde in artikel 63 Sr ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met een taakstraf als strafmodaliteit. De rechtbank zal echter vanwege de ernst van het feit afwijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank tilt er namelijk zwaar aan dat verdachte eraan heeft bijgedragen dat medeverdachte [medeverdachte] onaanvaardbare druk op haar heeft gelegd en in ernstige mate misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat [persoon] in hem had gesteld. Gelet op de kleinere rol die verdachte ten opzichte van medeverdachte [medeverdachte] hierin heeft gespeeld, zal aan verdachte een lagere taakstraf worden opgelegd.
De rechtbank vindt alles afwegende een taakstraf van 160 uren passend en geboden.
8. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon] vordert betaling van € 88.000,- aan vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft verzocht om de vordering toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij nietontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de gevorderde schade en het feit. Subsidiair is zijn standpunt dat de vordering van de benadeelde partij moet worden verlaagd naar het bedrag dat verdachte volgens het dossier heeft verkregen, te weten € 10.500,-. Alleen voor dat deel van de schade kan verdachte aansprakelijk worden gesteld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – anders dan door de raadsman is bepleit – van oordeel dat vaststaat dat [persoon] als gevolg van het hiervoor bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op € 88.000,-. Uit de bewijsoverweging in paragraaf 3.3 volgt dat verdachte niet alleen bij de door de raadsman gestelde € 10.500,- betrokken is geweest, maar een aandeel heeft gehad bij het ontstaan van de volledige schade die bestaat uit het bedrag van € 88.000,- Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen en de rechtbank wijst de vordering volledig toe.
Verdachte moet over het toegewezen bedrag de wettelijke rente betalen en aan hem wordt de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Als verdachte de schadevergoedingsmaatregel niet volledig naleeft, kan gijzeling worden toegepast, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft. De totale duur van de gijzeling is op grond van artikel 36f Sr ten hoogste één jaar. De rechtbank stelt daartoe vast dat het door verdachte gepleegde strafbare feit vóór 25 januari 2020 is gepleegd en dat een jaar aldus 360 dagen bedraagt (zie ECLI:NL:HR:2021:812).
Daarnaast moet verdachte de kosten betalen die [persoon] heeft gemaakt en nog moet maken voor de tenuitvoerlegging hiervan. Deze kosten zijn tot nu toe begroot op nihil. Verder wordt de vordering hoofdelijk toegewezen, omdat verdachte en medeverdachte [verdachte] samen [persoon] hebben opgelicht, zodat zij samen aansprakelijk zijn voor de geleden schade.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 23 februari 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/003257-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 9 mei 2018 van het hof Amsterdam. Verdachte is bij dit vonnis veroordeeld tot gevangenisstraf van één maand, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf af te wijzen.
De raadsman heeft zich bij de vordering van de officier van justitie aangesloten.
Oordeel van de rechtbank
Uit de verdere inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zodat in beginsel de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast. Gelet op het tijdsverloop zal de rechtbank daartoe echter niet overgaan. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf wordt afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 63, 326 Sr.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Primair:
-
medeplegen van oplichting
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
160 (honderdzestig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet (naar behoren) heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 80 (tachtig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij, [persoon], toe tot een bedrag van € 88.000,- (achtentachtigduizend euro)aan vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 8 augustus 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon], aan de Staat € 88.000,- (achtentachtigduizend euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 8 augustus 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij of
zijn mededader heeft voldaan aan een van de opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 23/003257-16 af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. Bode, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en M. Nieuwenhuijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Brokkelkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2024.