In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij oplichting. De officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, had een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 77.500,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1989, dit bedrag heeft genoten door middel van het strafbare feit waarvoor hij eerder was veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering kon worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het bedrag nog niet was voldaan.
Daarnaast constateerde de rechtbank dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Echter, de rechtbank oordeelde dat de veroordeelde al voldoende was gecompenseerd door de matiging van de straf in de onderliggende strafzaak. De rechtbank volstond met de vaststelling van de inbreuk op de redelijke termijn zonder verdere gevolgen voor de ontnemingsmaatregel.
De rechtbank legde de verplichting op aan de veroordeelde om € 77.500,- te betalen aan de Staat en bepaalde de duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd op maximaal 1.080 dagen. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is ondertekend door de rechters van de meervoudige kamer.