ECLI:NL:RBAMS:2024:8217

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
30 december 2024
Zaaknummer
C/13/757595 / HA RK 24-334
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Verschoning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot verschoning van een rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2024 een verzoek tot verschoning van de rechter afgewezen. Het verzoek was ingediend door mr. T.J. Wittendorp, namens eisers, die vreesden dat de rechter niet onpartijdig zou zijn in de behandeling van hun zaak. De rechter had eerder een vonnis gewezen waarin zij oordeelde dat de beëindiging van bankrelaties door ABN AMRO gerechtvaardigd was. De eisers, gelieerd aan de betrokken ondernemingen, vreesden dat de rechter door haar eerdere uitspraak niet in staat zou zijn om de nieuwe zaken onbevooroordeeld te behandelen. De wrakingskamer oordeelde echter dat de enkele betrokkenheid van de rechter bij een eerdere uitspraak in een soortgelijk geschil geen grond vormt voor het aannemen van partijdigheid. De rechter heeft aangegeven dat zij zich kan voorstellen dat eisers het als onprettig ervaren dat zij de nieuwe zaken behandelt, maar zij achtte zich in staat om dit onbevooroordeeld te doen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was en wees het verzoek tot verschoning af. De beslissing werd schriftelijk vastgesteld op 4 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer

Zaaknummer: C13/757595 / HA RK 24-334
Beslissing van 18 oktober 2024 op het verzoek tot verschoning van:
mr. R.A. Dudok van Heel,
voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna: de rechter

1.De procedure

1.1.
Bij de afdeling Privaatrecht van de rechtbank te Amsterdam zijn twee zaken (met zaaknummers C13/756010 / KG ZA 24-747 en C13/756011 / KG ZA-24-748, hierna gezamenlijk: de zaken) aanhangig die ter behandeling op 23 oktober 2024 zijn toegewezen aan de rechter.
1.2.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van een e-mail van de rechter van 3 oktober 2024, met de volgende bijlagen:
- een brief, namens de eisers, van mr. T.J. Wittendorp aan de rechter van 2 oktober 2024, inhoudende een verzoek aan de rechter om zich te verschonen en zich van de behandeling van de zaken te onttrekken;
- een e-mail, namens de gedaagde, van mr. B.W. Wijnstekers aan de rechter van 3 oktober 2024, inhoudende een reactie op het verzoek van mr. T.J. Wittendorp;
- een eerder vonnis van 18 juli 2024 in kort geding van de rechter in een andere zaak (met zaaknummer C13/751570 / KG ZA 24-453).
In haar e-mail van 3 oktober 2024 heeft de rechter aan de wrakingskamer verzocht om het verzoek van mr. T.J. Wittendorp te beoordelen en hierop te beslissen. De wrakingskamer heeft de e-mail aangemerkt als een verzoek van de rechter om verschoning.
1.3.
Het verzoek is ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2024 behandeld. Verschenen zijn de rechter, vergezeld door haar teamvoorzitter mr. E.A. Messer, en de advocaat van de eisers, mr. T.J. Wittendorp (door middel van een beeld- en geluidverbinding). Namens de gedaagde is mr. T.A. van Polanen als toehoorder verschenen.
1.4.
Ter terechtzitting van 17 oktober 2024 heeft de rechter kenbaar gemaakt dat haar verzoek formeel als een verschoningsverzoek moet worden opgevat, opdat de wrakingskamer hierop beslist.
1.5.
Op 18 oktober 2024 is het dictum van deze uitspraak per e-mail door de griffier van de wrakingskamer aan betrokkenen meegedeeld met het oog op de geplande behandeling van het kort geding op 23 oktober.

2.De feiten

2.1.
Banken zijn, op grond van artikel 5 lid 3 Wwft, verplicht om de relatie met een klant te beëindigen, indien de bank haar klantonderzoek op grond van de Wwft niet kan voltooien. Naar aanleiding van onvoltooide klantonderzoeken hebben twee verschillende banken hun bankrelaties beëindigd met ondernemingen die elk aan de broers [naam 1] en [naam 2] zijn gelieerd. De broers [naam 1] en [naam 2] hebben, ieder afzonderlijk namens hun eigen ondernemingen, vorderingen in kort geding ingediend die strekken tot voortzetting van de beëindigde bankrelaties.
2.2.
Op 18 juli 2024 heeft de rechter vonnis gewezen in de zaak met zaaknummer C13/751570 / KG ZA 24-453, met aan [naam 1] gelieerde ondernemingen als eisers en ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) als gedaagde. Bij de mondelinge behandeling op 2 juli 2024 waren namens eisers – voor zover hier van belang – de broers [naam 1] (indirect enig aandeelhouder en bestuurder van de betreffende ondernemingen) en [naam 2] , met mr. T.J. Wittendorp, verschenen. De rechter heeft – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat ABN AMRO de bankrelaties met eisers gerechtvaardigd heeft beëindigd.
Ten aanzien van een van de eisers heeft de rechter met betrekking tot het onvoltooide klantonderzoek het volgende overwogen:
“4.7. Al met al heeft [naam 1] namens [bedrijf 1] in zijn reacties op de brieven van ABN AMRO geen duidelijkheid gegeven over de achtergrond van de overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 2] . [bedrijf 1] , althans [naam 1] , heeft onvoldoende openheid betracht. ABN AMRO heeft niet kunnen verifiëren of de koopsom daadwerkelijk is voldaan op de wijze zoals door [naam 1] namens [bedrijf 1] is gesteld (grotendeels vanuit een voorschot dividend van Medivus Opleidingen). Gezien de meest recente aan ABN AMRO beschikbaar gestelde jaarrekening had Medivus Opleidingen nota bene onvoldoende liquide middelen voorhanden om een dergelijke dividenduitkering te kunnen doen. Hier komt nog bij dat ter zitting duidelijk is geworden dat [naam 2] nog steeds de feitelijke leiding over [bedrijf 1] lijkt te hebben, nu hij (in tegenstelling tot [naam 1] ) als enige wel vragen van de voorzieningenrechter beantwoordde en daadwerkelijk betrokken leek.”
Ten aanzien van de verklaring van [naam 1] , dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor transacties die hebben plaatsgevonden in de periode dat hij nog geen bestuurder en aandeelhouder was, heeft de rechter het volgende overwogen:
“4.11. [naam 1] kan niet in dit standpunt worden gevolgd. (…). Bovendien is deze verklaring van [naam 1] ongeloofwaardig, gelet op het feit dat de voormalig bestuurder waarover hij het heeft ( [naam 2] ) zijn broer is, met wie hij gezamenlijk op de zitting in dit kort geding is verschenen.”
2.3.
Op 23 oktober 2024 is de mondelinge behandeling van de zaken gepland bij de rechter, met respectievelijk [naam 1] en [naam 2] in persoon, alsmede aan ieder van hen gelieerde ondernemingen als eisers en de Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank) als gedaagde. De vorderingen van eisers strekken wederom tot voortzetting van -ditmaal door de Rabobank- beëindigde bankrelaties.

3.Het verzoek en de reactie van de rechter

3.1.
Aan het verzoek tot verschoning ligt de brief van mr. T.J. Wittendorp aan de rechter van 2 oktober 2024 ten grondslag. Hierin stelt mr. T.J. Wittendorp, namens eisers, dat zijn cliënten zich afvragen in hoeverre de rechter ten aanzien van eisers de subjectieve en objectieve onpartijdigheid kan waarborgen, omdat zij bij haar eerdere vonnis van 18 juli 2024 ten nadele van eisers tot het oordeel is gekomen dat de beëindiging van de bankrelaties gerechtvaardigd was. De vorderingen van eisers die op 23 oktober 2024 door de rechter worden behandeld, strekken wederom tot voortzetting van beëindigde bankrelaties. Bij eisers bestaat de gerechtvaardigde vrees dat de rechter niet onpartijdig is, omdat voorstelbaar is dat het oordeel van de rechter in de nog te behandelen zaken zal zijn ingegeven door hetgeen haar in de eerdere zaak ter ore is gekomen. Zulks in het bijzonder, omdat de rechter tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2024 in de eerdere zaak aangaf vraagtekens te zetten bij de redenering van de bank om de bankrelaties te beëindigen, maar desondanks bij vonnis van 18 juli 2024 heeft beslist dat de beëindiging van de bankrelaties gerechtvaardigd was.
Bij de behandeling van het verschoningsverzoek op 17 oktober 2024 heeft mr. Wittendorp nog aangevoerd dat de rechter zich negatief heeft uitgelaten over [naam 2] als voormalig bestuurder. De transacties die bij de vorige zaak van belang waren, speelden zich af in de periode dat hij en niet [naam 1] bestuurder was. Het is dus logisch dat hij terzake meer kon verklaren dan [naam 1] , maar dat betekent niet dat [naam 2] feitelijke leidinggever is gebleven. De vaststelling van de rechter in paragraaf 4.7 van haar eerdere vonnis was dus onjuist. Zij had haar constateringen in het tijdvak waarover werd gesproken moeten plaatsen. De rechter heef zich negatief uitgelaten over [naam 2] en heeft de betrouwbaarheid van [naam 1] ter discussie gesteld. Zij vrezen dat de rechter in de nieuwe zaken minder snel tot een evenwichtig oordeel zal komen met betrekking tot alle relevante feiten.
3.2.
De rechter acht zich niet vooringenomen en laat het oordeel of zij bij eisers naar objectieve maatstaven die vrees heeft gewekt aan de wrakingskamer. De rechter heeft laten weten dat zij zich kan voorstellen dat eisers, met name [naam 2] , het als niet plezierig ervaren dat zij, gelet op haar eerdere vonnis, ook de nieuwe zaken zal behandelen. De rechter ziet dit echter niet als reden om haar verschoningsverzoek toe te wijzen. Bij de eerdere zaak was [naam 2] slechts zijdelings betrokken. De nieuwe zaken hebben betrekking op andere ondernemingen. De rechter acht zich in staat om de nieuwe zaken onbevooroordeeld te behandelen. De vaststelling ten aanzien van [naam 2] in paragraaf 4.7 van het eerdere vonnis is niet relevant voor de beoordeling van de nieuwe dagvaardingen. De rechter heeft in de eerdere zaak een feitelijk oordeel gegeven dat voor de beoordeling van de nieuwe zaken, met andere formele procespartijen, niet relevant is. In het eerdere vonnis heeft de rechter feitelijke constateringen gedaan, die geen kwalificaties van [naam 2] en [naam 1] inhielden.
3.3.
De toehoorder heeft, namens de Rabobank, het belang benadrukt dat de zitting van 23 oktober 2024 zal doorgaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 40 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient in een verschoningsprocedure te worden beslist of sprake is van de in artikel 36 Rv genoemde feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2.
Verschoning is een middel ter verzekering van (het vertrouwen in) de rechterlijke onpartijdigheid.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de rechter bij de behandeling van het verschoningsverzoek heeft toegelicht dat zij niet van mening is dat zij de zaak niet meer onpartijdig zou kunnen behandelen. De rechter heeft slechts aangevoerd dat zij zich kan voorstellen dat eisers het als onprettig kunnen ervaren dat zij de zaken zal behandelen, vanwege haar betrokkenheid bij een eerdere zaak. De wrakingskamer is van oordeel dat de enkele betrokkenheid van de rechter bij een eerdere uitspraak in een geschil over een soortgelijk onderwerp geen feit of omstandigheid oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, ook niet indien één van partijen bij dat eerdere geschil betrokken was. Waar uit HR 25 september 2018 (ECLI NL:HR:2018:1413) volgt dat een rechterlijke (tussen)beslissing nooit grond kan zijn voor het aannemen van (de schijn van) vooringenomenheid, geldt dat des te sterker voor de rechterlijke beslissing die is gegeven in een andere zaak dan die waarin het verschoningsverzoek is gedaan.
4.4.
Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat de bewuste overwegingen in het vonnis, inhoudende dat [naam 2] nog steeds de feitelijke leiding over [bedrijf 1] zou hebben en dat de verklaring van [naam 1] ongeloofwaardig is, voor eisers de vrees voor partijdigheid van de rechter hebben gewekt.
De wrakingskamer stelt vast dat [naam 1] – om voor hem moverende redenen – heeft afgezien van het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter in die zaak. De overwegingen van de rechter in het eerdere vonnis moeten worden bezien in het kader van de vraag of ABN AMRO de bankrelaties met aan [naam 1] gelieerde ondernemingen gerechtvaardigd heeft beëindigd. In dat verband heeft de rechter feitelijke constateringen gedaan die zagen op de vraag of ABN AMRO bank door (vertegenwoordigers van) de betreffende ondernemingen voldoende geïnformeerd was om gedegen klantonderzoeken te verrichten. Bij die feitelijke constateringen van de rechter, heeft zij ook haar waarneming ten aanzien van de verhouding tussen [naam 2] en [naam 1] ter zitting betrokken. Daarmee is echter geen kwalificatie van [naam 2] en [naam 1] gegeven. In de thans aanhangige zaak is bovendien sprake van andere formele procespartijen.
Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de wrakingskamer niet betekenen dat daarmee sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.
4.5
Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot verschoning af;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 41, tweede lid Rv wordt toegezonden aan de advocaten van partijen en de rechter.
Aldus gegeven door mr. P.B. Martens, voorzitter, mrs. Y.A.M. Jacobs en C.P.E. Meewisse, leden, in tegenwoordigheid van de griffier op 18 oktober 2024 en schriftelijk vastgesteld op 4 november 2024
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.