Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
2.De feiten
3.De beoordeling
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven en zal de rechtbank de voorlopige voorzieningenbeschikking van deze rechtbank van 27 maart 2024 dan ook wijzigen wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud en bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud per 1 mei 2024 op nihil wordt gesteld.
Tot de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen behoren op grond van artikel 1:94 BW alle goederen die al vóór het huwelijk samen van partijen waren en alle goederen die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor genoemde datum van ontbinding hebben verkregen. Daarvan zijn (onder meer) uitgezonderd erfenissen en giften, maar ook pensioenrechten die al op basis van de wet moeten worden verevend. Wat de schulden betreft, behoren tot de gemeenschap die schulden waarvan partijen al samen schuldenaar waren vóór het huwelijk, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle schulden die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor voornoemde datum van ontbinding zijn aangegaan. Daarvan zijn uitgezonderd (onder meer) de schulden die betrekking hebben op goederen die niet tot de gemeenschap behoren.
- dat zij recht heeft op de helft van het uitgekeerde verzekeringsbedrag (in totaal € 26.000,-) na de woningbrand in de woning van partijen;
- dat de man voor de helft draagplichtig is voor de schulden die zij met derden is aangegaan omdat de man haar geen geld gaf. Totaal heeft de vrouw € 3.000,- geleend en zij vindt dat de man minimaal voor de helft hiervoor verantwoordelijk is (zie productie 10 van de nadere conclusie);
- dat de volledige inboedel aan haar toekomt omdat zij € 12.000,- heeft betaald (zie productie 16 bij de nadere conclusie);
- dat de eigen bankrekening die op naam van de partij staat aan diegene kan worden toebedeeld zonder nadere verrekening;
- dat zij een totale schuldenlast heeft van € 6.898,- (zie productie 13 bij de nadere conclusie).
Voor het overige is onvoldoende door de man en de vrouw onderbouwd welke (inboedel)goederen nog verdeeld moet worden en op welke wijze en is verder onvoldoende door de vrouw onderbouwd in hoeverre er op de peildatum nog schulden bestonden waarvoor de man draagplichtig is en waarom de gehele inboedel haar zou toekomen. Wat betreft de na ontbinding van de beperkte wettelijke gemeenschap van goederen door de vrouw gekochte inboedel geldt bovendien dat deze niet meer in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Het meer of anders verzochte wordt daarom afgewezen.