ECLI:NL:RBAMS:2024:8108

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/13/744513 / FA RK 24-21 en C/13/752571 / FA RK 24-4057 en C/13/757517 / FA RK 24-6665
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, wijziging voorlopige voorzieningen en beëindiging gezag

Op 29 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de echtscheiding van partijen, die op 14 juni 2022 te Amsterdam zijn gehuwd. De man heeft op 28 december 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarbij hij stelde dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw, die de Libische nationaliteit heeft, heeft geen verweer gevoerd tegen de echtscheiding en verzocht om eenhoofdig gezag over hun minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man geen verweer heeft gevoerd en dat hij geen belangstelling heeft getoond voor het kind, waardoor de vrouw het gezag alleen zal uitoefenen.

Daarnaast heeft de rechtbank de voorlopige voorzieningen van 27 maart 2024 gewijzigd, waarbij de man per 1 mei 2024 geen partneralimentatie meer verschuldigd is, omdat de vrouw inmiddels een inkomen heeft van € 1.500,- netto per maand. De rechtbank heeft ook bepaald dat de man € 21,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 27 september 2024. De rechtbank heeft de vrouw het huurrecht van de echtelijke woning toegewezen, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Tot slot heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschap van goederen geregeld, waarbij de man een bedrag van € 11.826,19 aan de vrouw moet betalen, en heeft bepaald dat elke partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/744513 / FA RK 24-21 (echtscheiding)
C/13/752571 / FA RK 24-4057 (verdeling)
C/13/757517 / FA RK 24-6665 (wijziging voorlopige voorziening)
Beschikking van 29 november 2024 betreffende de echtscheiding met nevenvoorzieningen, alsmede wijziging voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Rastegar, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.R. Klaver, gevestigd te Bergen op Zoom.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 28 december 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vrouw;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man;
- een F9-formulier van 27 september 2024 met nadere conclusie van de zijde van de
vrouw;
- een F9-formulier van 1 oktober 2024 met een verweerschrift op zelfstandige
verzoeken/reactie van de zijde van de man;
- een F9-formulier van 2 oktober 2024 met producties van de zijde van de vrouw;
- het verzoekschrift wijziging voorlopige voorzieningen van de man, ingekomen op 2 oktober 2024;
- het verweerschrift wijziging voorlopige voorzieningen tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 8 oktober 2024;
- het verweerschrift op zelfstandige verzoeken/reactie van de man, ingekomen op 10 oktober 2024;
- een F9-formulier van 10 oktober 2024 met productie van de zijde van de man;
- een F9-formulier van 11 oktober 2024 met producties van de zijde van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2024.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door een tolk en haar advocaat.
Voorlopige voorzieningen en wijziging voorlopige voorzieningen
1.3.
Bij voorlopige voorziening, vastgelegd bij beschikking van deze rechtbank van 29 november 2023 (zaak- en rekestnummer: C/13/740685 / FA RK 23/6801), is bepaald dat de man bij uitsluiting van de vrouw is gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning. Daarnaast is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moet betalen van € 637,- per maand met ingang van 12 november 2023.
1.4.
Bij voorlopige voorziening, vastgelegd bij beschikking van deze rechtbank van 27 maart 2024 (zaak- en rekestnummer: C/13/746384 / FA RK 24-971) is de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 29 november 2023 gewijzigd en is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de man de woning moet verlaten en deze niet mag betreden. Daarnaast is bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2024 tot 1 maart 2024 € 607,- per maand aan de vrouw zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud alsmede dat de man vanaf 1 maart 2024 € 522,- per maand zal betalen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 juni 2022 te Amsterdam. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Libische nationaliteit.
2.2.
Uit het huwelijk is het navolgende minderjarige kind:
[minderjarige] , hierna ook te noemen: de minderjarige,
geboren op [geboortedatum] 2024 te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

Echtscheiding
3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding van de man op 28 december 2023 de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 van de verordening Brussel II-ter (Verordening (EG) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019).
3.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dient, voor zover hier van belang, een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.5.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Partijen hebben gesteld dat het hen niet lukt om tot afspraken te komen. Ten tijde van het door de man indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding op 28 december 2023 was de minderjarige nog niet geboren. De man stelt dat hij toen nog geen besef had van de zwangerschap en om die reden geen ouderschapsplan heeft ingediend. De minderjarige is vervolgens geboren op [geboortedatum] 2024. De man heeft echter in zijn verweerschrift van 1 oktober 2024 naar voren gebracht dat hij nu geen gezag, omgang of enig contact met de minderjarige wil hebben, welk standpunt hij tijdens de mondelinge behandeling heeft herhaald. De man heeft dan ook aangegeven dat er geen ouderschapsplan zal worden ingediend. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
3.6.
Gelet op de stukken en de toelichting van partijen op de mondelinge behandeling, is de rechtbank van oordeel dat de duurzame ontwrichting voldoende is komen vast te staan. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
Gezag en hoofdverblijfplaats: rechtsmacht en toepasselijk recht
3.7.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is ten tijde van het aanhangig maken van onderhavige zaak, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie artikel 7 verordening Brussel II-ter en artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Gezag
3.8.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over [minderjarige] na de echtscheiding alleen aan haar toekomt. De man heeft sinds de geboorte van de minderjarige geen enkele belangstelling in [minderjarige] getoond. De vrouw wenst zonder tussenkomst van de man belangrijke beslissingen over de minderjarige adequaat te kunnen nemen.
3.9.
De man voert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw om eenhoofdig gezag en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
Juridisch kader
3.10.
Uit artikel 1:251a eerste en tweede lid BW volgt dat de rechtbank één van de ouders kan belasten met het ouderlijk gezag indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.11.
Uitgangspunt van de wet is echter dat de ouders gezamenlijk het gezag over hun kinderen uitoefenen. Daarvoor is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond hen kunnen voordoen. Een minimale communicatie tussen de ouders is daarvoor noodzakelijk.
Inhoudelijke beoordeling
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat een wijziging van het gezag over [minderjarige] in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Onweersproken is door de vrouw gesteld dat [minderjarige] sinds haar geboorte bij de vrouw woont en dat de man op geen enkele wijze betrokken is bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De man heeft zelf ook aangegeven dat hij op dit moment niets met de minderjarige te maken wil hebben. De vrouw zal dan ook tegen praktische belemmeringen aan gaan lopen wanneer er toestemming van de man nodig is. De man heeft bovendien geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om eenhoofdig gezag. Gelet op deze situatie is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het gezag wordt gewijzigd, zodat de vrouw gezagsbeslissingen voortaan zelfstandig en voortvarend kan nemen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
Hoofdverblijfplaats
3.13.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. De vrouw onderbouwt haar standpunt met de stelling dat de minderjarige vanaf haar geboorte bij de vrouw is en dat de man geen enkele belangstelling heeft getoond voor de minderjarige.
3.14.
De man heeft geen verweer gevoerd en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. Hij heeft naar voren gebracht dat hij op dit moment niets met de minderjarige te maken wil hebben. Ter zitting heeft de man nog aangegeven dat hij het nu niet aan kan om een rol in het leven van de minderjarige te spelen, gelet op het feit dat hij een grote brand in de echtelijke woning achter de rug heeft, dat hij nu dakloos is en vanwege de scheiding. De man brengt naar voren dat hij vermoedelijk in de niet verre toekomst de vrouw zal benaderen om een rol in het leven van zijn kind te spelen.
Inhoudelijke beoordeling
3.15.
De rechtbank komt gelet op de belasting van de vrouw met het eenhoofdig gezag niet meer toe aan het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bepaling van de hoofdverblijfplaats. Aangezien het eenhoofdig gezag het hoofdverblijf impliceert, is het verzoek tot bepaling van de hoofdverblijfplaats niet toewijsbaar.
Huurrecht woning
3.16.
De man heeft het huurrecht van de woning verzocht.
De man heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds mei 2024 niet meer in de woning is geweest en dat hij bij bekenden slaapt, soms bij het Leger des Heils en in de zomermaanden ook soms in het park. De man heeft de woning destijds als statushouder gekregen en daar is de vrouw later bij ingetrokken. De man kan nergens terecht. De man is zich er goed van bewust dat – nu er een klein kind is – het belang van het kind en de moeder aan elkaar gekoppeld zullen worden en de rechter, aldus de man, een eenvoudige keuze zal maken. De man wenst echter dat in de belangenafweging meegewogen wordt dat de man meent dat de vrouw geen verblijfsvergunning meer zal hebben na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking omdat zij de verblijfsvergunning enkel heeft gekregen door het huwelijk. Ook stelt de man dat de vrouw niet in staat is de huur te betalen omdat zij geen inzicht heeft gegeven in haar inkomsten of heeft aangetoond dat zij de huur betaalt.
3.17.
De vrouw heeft eveneens het huurrecht van de woning verzocht. Ter zitting heeft de vrouw nog toegelicht dat zij – in afwijking van haar oorspronkelijke petitum – vraagt het huurrecht toe te wijzen van de woning te [woonplaats] , [adres 1] , die nu als echtelijke woning beschouwd dient te worden. De vorige woning aan de [adres 2] was namelijk een tijdelijke woning die in verband met de brand in de voormalige echtelijke woning door de verhuurder was aangeboden.
De vrouw stelt dat haar belang dient te prevaleren boven het belang van de man en zij heeft daartoe samengevat het volgende aangevoerd. De vrouw heeft, in tegenstelling tot de man, geen familie of netwerk in Nederland waar zij kan verblijven. Toen de vrouw in eerste instantie in de voorlopige voorzieningenprocedure niet het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning kreeg toegewezen, sliep zij noodgedwongen een tijd op straat. Later kon zij op de bank slapen bij de buren maar dit was absoluut niet goed voor haar. De situatie rondom de woning – en de echtscheiding in algemene zin – gaven de vrouw veel stressklachten, hetgeen niet goed was voor de zwangerschap. De vrouw verblijft nu sinds de wijziging van de voorlopige voorziening alleen met de minderjarige in de woning en het is voor haar en voor de minderjarige belangrijk dat dat zo blijft. De man heeft blijkbaar elders onderdak gevonden want hij heeft al sinds 27 maart 2024 de woning verlaten. De vrouw geeft aan wel degelijk de huur te kunnen betalen. Sinds mei 2024 is zij parttime in dienst van de Ambassade van Libië in Nederland. Vanwege de situatie in Libië op dit moment krijgt de vrouw contant uitbetaald zodat zij geen bewijs kan overleggen. De vrouw stelt dat zij in/aan de woning aan de [adres 1] reparaties heeft uitgevoerd, vloeren heeft gelegd, de woning heeft geschilderd en ingericht. Verder brengt de vrouw naar voren dat zij alle kosten zoals de huur, elektriciteit, water en internet steeds volledig en op tijd heeft betaald. De vrouw weerspreekt ook het standpunt van de man dat zij niet meer in Nederland zou kunnen blijven. Omdat de vrouw de verzorgende ouder is van een Nederlandse onderdaan heeft de vrouw inmiddels een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening ‘Residence card for a family member of an EU citizen’ met een geldigheidsduur van vijf jaar gekregen die eindigt op de datum dat haar kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.18.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4 lid 3 aanhef en onder a Rv in verbinding met artikel 827 lid 1 onder f Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek van partijen over de bepaling van het huurrecht van deze woning als bedoeld in artikel 7:266 lid 5 BW.
3.19.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Juridisch kader
3.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Als partijen daartoe een verzoek doen, kan de rechter bij het uitspreken van de echtscheiding bepalen wie van de echtgenoten na de scheiding voortaan alleen de huurder zal zijn (artikel 7:266 lid 5 BW). Daarbij stelt de rechter ook vast op welke dag die beslissing ingaat. Bij de beslissing moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Dat brengt in de regel mee dat ten aanzien van beide echtgenoten belangen van uiteenlopende aard in aanmerking moeten worden genomen. Die belangen kunnen volgens rechtspraak van de Hoge Raad enerzijds van financiële aard zijn, zoals de mogelijkheid om de huur te kunnen betalen, maar anderzijds zijn die belangen vaak ook – in ieder geval ten dele – van immateriële of subjectieve aard, zoals de gehechtheid aan de woonruimte en de mogelijkheid of wenselijkheid dat de kinderen (bij de verzorgende ouder) in de woning kunnen blijven wonen. De afweging van deze en andere omstandigheden is voorbehouden aan de rechter, die de vrijheid moet hebben om, hoewel meerdere argumenten ten gunste van de ene echtgenoot pleiten, toch doorslaggevend gewicht toe te kennen aan een bepaald belang van de andere echtgenoot (zie HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4202, rov. 3.4.2).
Inhoudelijke beoordeling
3.21.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel de vrouw als de man een groot belang bij de voortzetting van het huurrecht, zeker in de huidige situatie op de woningmarkt waarin het geruime tijd kan duren voordat een andere woning beschikbaar is. Het einde van het huurrecht van de echtelijke woning kan in een dergelijke situatie dus in feite betekenen dat men voor lange tijd in onzekerheid verkeert over een dak boven het hoofd en men in de tussentijd is aangewezen op bijvoorbeeld familie, vrienden, kennissen of een opvanglocatie. Als partijen het onderling echter niet eens zijn over de voortzetting van de huur na beëindiging van het huwelijk en ieder van hen (zonder de ander) de huurovereenkomst wil voortzetten en het huurrecht van de woning heeft verzocht, zal de rechter een knoop moeten doorhakken. De rechtbank zal hiertoe conform de uitspraak van de Hoge Raad een belangenafweging maken.
Aan de zijde van de man weegt zwaar dat hij de afgelopen jaren veel heeft meegemaakt, zoals de grote brand in de voormalige echtelijke woning, dat hij ziek is uitgevallen, dat hij zijn baan is kwijtgeraakt en dat hij thans is aangewezen op tijdelijke/wisselende verblijfsplekken.
Aan de zijde van de vrouw weegt zwaar dat de vrouw samen met de minderjarige dochter van partijen – die amper een halfjaar oud is – in de woning aan de [adres 1] woont en dat de vrouw de zorg voor de zeer jonge [minderjarige] geheel op zich neemt aangezien de man heeft aangegeven dat hij op dit moment niets met zijn dochter te maken wil hebben. De vrouw heeft ook onderbouwd dat zij geen andere stabiele verblijfsplek kan vinden nu zij geen familie of netwerk in Nederland heeft waar zij kan verblijven. De vrouw heeft – na betwisting door de man – voldoende onderbouwd dat zij over een verblijfsdocument beschikt aangezien zij de verzorgende ouder is van een Nederlandse onderdaan. Daarnaast heeft zij met stukken onderbouwd dat zij sinds mei 2024 parttime in dienst is van de Ambassade van Libië in Nederland en dat zij de kosten van de huur, elektra en water heeft betaald.
Onder genoemde omstandigheden kent de rechtbank bij de belangenafweging doorslaggevend gewicht toe aan het belang van de vrouw die de zorg voor de zeer jonge [minderjarige] op zich neemt. De rechtbank zal dan ook het huurrecht met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw toewijzen.
Onderhoudsbijdragen: rechtsmacht en toepasselijk recht
3.22.
De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van de verzoeken met betrekking tot de onderhoudsbijdragen. Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, alsmede nu partijen en de minderjarige hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder a, b en c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot de onderhavige verzoeken betrekking hebbende op onderhoudsverplichtingen.
3.23.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen (zie ook artikel 15 van genoemde Alimentatieverordening).
Verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen betreffende de partneralimentatie
3.24.
De man heeft verzocht de voorlopige voorziening van 27 maart 2024 te wijzigen in die zin dat de partneralimentatie per 1 mei 2024 op nihil wordt gesteld. De man stelt dat na de voorlopige voorzieningenprocedure bekend is geworden dat de vrouw per 1 mei 2024 een inkomen heeft van € 1.500,- netto per maand. De vrouw heeft de man hier in de bodemprocedure op 27 september 2024 voor het eerst over geïnformeerd. De man stelt zich op het standpunt dat het netto-inkomen van de vrouw haar volledige behoefte (€ 1.558,- per maand) dekt en dat het ruimschoots de draagkracht van de man (€ 522,- per maand) overstijgt. De man stelt dat de vrouw ook lijkt in te zien dat er geen ruimte is voor partneralimentatie doordat zij geen verzoek om partneralimentatie in de bodemzaak doet. Het is naar het oordeel van de man onwenselijk als hij lange tijd partneralimentatie zou moeten betalen terwijl de omstandigheden dermate zijn gewijzigd dat er geen ruimte meer is voor partneralimentatie.
3.25.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw in de bodemprocedure haar verzoek om een partnerbijdrage niet meer handhaaft en dat zij in het kader van de door de man verzochte wijziging van de voorlopige voorziening naar voren brengt dat per 15 mei 2024 de partnerbijdrage op nihil kan worden gesteld omdat zij vanaf die datum werkzaam is bij de Libische ambassade.
Juridisch kader
3.26.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking houdende voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 822 Rv, op verzoek van de echtgenoten of van één van hen door de rechtbank worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van die beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Volgens vaste rechtspraak dient vooropgesteld te worden dat niet bij elke onjuistheid of onvolledigheid wijziging van de getroffen voorlopige voorziening mogelijk is. Het moet gaan om evidente, zeer sprekende gevallen. De wetgever heeft aan een eventuele wijzigingsmogelijkheid een streng criterium willen verbinden. Zou dit anders zijn, dan zou een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen kunnen worden gebruikt om een verzuim te herstellen of zou een verkapt hoger beroep mogelijk zijn.
Inhoudelijke beoordeling
3.27.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft na de voorlopige voorzieningenprocedure de man op 27 september 2024 in de bodemprocedure geïnformeerd dat zij per mei 2024 in dienst is bij de ambassade van Libië in Nederland als medewerker op de afdeling [naam afdeling] en dat zij een salaris ontvangt van € 1.500,- netto per maand. De rechtbank is in de beschikking van 29 november 2023 betreffende voorlopige voorzieningen en in het verlengde daarvan eveneens in de beschikking van 27 maart 2024 betreffende wijziging van de voorlopige voorzieningen ervan uitgegaan dat de vrouw geen inkomen heeft en dat zij dus behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Nu is gebleken dat de vrouw – zoals door de vrouw in haar ‘nadere conclusie’ van 27 september 2024 in de bodemprocedure is gemeld – per mei 2024 een inkomen heeft van € 1.500,- netto per maand, is haar inkomenspositie dus aanzienlijk in positieve zin gewijzigd. Dit is te meer van belang, omdat de voorlopige voorziening in dit geval haar kracht behoudt totdat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.28.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. De rechtbank stelt vast dat partijen overeenstemming hebben bereikt dat de partnerbijdrage op nihil dient te worden gesteld vanaf het moment dat de vrouw is gaan werken en aldus in haar eigen levensonderhoud is gaan voorzien. De vrouw stelt dat de nihilstelling per 15 mei 2024 zal moeten zijn omdat zij vanaf dat moment is gaan werken. De man betoogt echter dat nergens uit blijkt dat de vrouw per 15 mei 2024 is gaan werken zodat van de datum 1 mei 2024 uitgegaan dient te worden.
De rechtbank is met de man van oordeel dat nergens uit blijkt dat de vrouw pas per 15 mei 2024 in dienst is getreden bij de Libische ambassade. De vrouw heeft een document overgelegd met een verklaring van de Ambassade van Libië (productie 12 bij haar ‘nadere conclusie’ van 27 september 2024) waarin staat geschreven dat de vrouw per mei 2024 in dienst is bij de Libische ambassade zodat de rechtbank gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, uitgaat van de datum van 1 mei 2024.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven en zal de rechtbank de voorlopige voorzieningenbeschikking van deze rechtbank van 27 maart 2024 dan ook wijzigen wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud en bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud per 1 mei 2024 op nihil wordt gesteld.
3.29.
De vrouw heeft in haar verweerschrift op de door de man verzochte wijziging van de voorlopige voorzieningen bij wijze van zelfstandig verzoek nog verzocht de beschikking van deze rechtbank van 27 maart 2024 te wijzigen in de zin dat bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt bepaald dat per [geboortedatum] 2024 primair een onderhoudsbijdrage wordt toegekend ten behoeve van de kosten van levensonderhoud van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) voor een bedrag van € 421,00, althans subsidiair voor een bedrag zoals de rechtbank dat in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.30.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. De vrouw heeft een soortgelijk verzoek ook in de bodemprocedure gedaan. De rechtbank zal dat verzoek hierna bespreken. In de voorlopige voorzieningen procedures is daarentegen nimmer om een kinderbijdrage verzocht en is dus ook geen voorlopige voorziening wat betreft een kinderbijdrage getroffen, zodat dus ook geen wijziging daarvan kan worden verzocht. Het zelfstandig verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen in de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen.
Verzoek man verrekening door hem overgemaakt bedrag met partneralimentatieverplichting voorlopige voorzieningen
3.31.
De man heeft verzocht te bepalen dat een bedrag van € 2.700,- mag worden verrekend met de partneralimentatieverplichting die als voorlopige voorzieningen is opgelegd omdat hij onverplicht in oktober en november 2023 in totaal dit bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt.
Inhoudelijke beoordeling
3.32.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man in die zin dat de man doelt op het feit dat in de eerste voorlopige voorzieningenbeschikking van deze rechtbank van 29 november 2023 is bepaald dat hij met ingang van 12 november 2023 € 637,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en dat de man kennelijk het door hem aan de vrouw betaalde bedrag van in totaal € 2.700,- met de verplichtingen voortvloeiende uit de beschikkingen voorlopige voorzieningen wil verrekenen.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af. De door de man verrichte betalingen zien allemaal op de periode voorafgaand aan 12 november 2023 (zie productie 2 bij het F9-formulier van de man van 1 oktober 2024). Artikel 1:81 BW verplicht de echtgenoten – ook gedurende de echtscheidingsprocedure – “elkaar het nodige te verschaffen”. Er is derhalve geen grondslag om de door de man overgemaakte bedragen te verrekenen met de nadien in de voorlopige voorzieningenbeschikking van deze rechtbank van 29 november 2023 vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bedragen voor het levensonderhoud van de vrouw.
Verzoeken partner- en kinderalimentatie in de bodemzaak
3.33.
De vrouw heeft in de bodemprocedure verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (kinderbijdrage) vast te stellen van € 421,- per maand, althans subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. Verder heeft de vrouw in haar verweerschrift echtscheiding een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 637,- per maand verzocht. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw in de bodemprocedure haar verzoek om een partnerbijdrage niet meer handhaaft.
3.34.
De man heeft verweer gevoerd. Wat betreft de partnerbijdrage heeft de man – na wijziging van zijn verzoek – de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw vanaf 1 mei 2024 geen partneralimentatie verschuldigd is. Wat betreft de kinderbijdrage heeft de man – na aanvulling/wijziging van zijn verzoek – de rechtbank verzocht dat de man aan kinderalimentatie verschuldigd is een bedrag van € 96,- per maand of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. Bij de berekening van genoemd bedrag is geen rekening gehouden met schulden.
Inhoudelijke beoordeling kinderbijdrage in de bodemzaak
3.35.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 21,- per maand aan kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum dat zij het geconcretiseerde verzoek om een kinderbijdrage heeft gedaan, te weten 27 september 2024. De rechtbank rondt de bedragen af op hele bedragen.
De behoefte van [minderjarige]
3.36.
Bij de berekening van de kinderbijdrage wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen verschillen van mening over de behoefte van [minderjarige] .
De vrouw stelt dat de rechtbank de behoefte dient te berekenen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens hun huwelijk. Toen partijen nog samenwoonden, aldus de vrouw, is de zwangerschap immers ontstaan. Partijen hadden de intentie om bij elkaar te blijven zodat gekeken moet worden naar de welstand toen partijen nog samen waren.
De man stelt dat de behoefte moet worden berekend op de wijze zoals gebruikelijk is voor ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, omdat partijen vóór de geboorte van [minderjarige] feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De man stelt dat de behoefte moet worden berekend op basis van het inkomen van de vrouw en op basis van het inkomen van de man. Van deze bedragen dient vervolgens het gemiddelde te worden genomen.
3.37.
De rechtbank overweegt als volgt. Conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie dient voor het bepalen van de behoefte uit te worden gegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders tijdens hun huwelijk of samenleving. Dit kan anders zijn als het gaat om de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Dan wordt de behoefte niet berekend door de inkomens van de ouders bij elkaar op te tellen, maar aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder.
3.38.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald op basis van het netto besteedbaar inkomen van de ene ouder en op basis van het netto besteedbaar inkomen van de andere ouder. Vervolgens moet het gemiddelde worden genomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [minderjarige] nooit heeft geprofiteerd van de welstand tijdens het huwelijk omdat partijen al enige tijd voor haar geboorte feitelijk uit elkaar waren.
3.39.
De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 276,- per maand. Zij heeft dat als volgt berekend.
De rechtbank rekent met een bruto maandinkomen van de man van € 2.833,- zoals vermeld staat in de brief van het UWV van 12 januari 2024. Hierbij dient nog 8% vakantiegeld te worden opgeteld. Aan de zijde van de vrouw wordt rekening gehouden met een netto maandinkomen van € 1.500,-. Een en ander brengt mee dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man € 2.143,- is en het NBGI van de vrouw € 1.500,- is. In deze berekening wordt verder aan beide kanten rekening gehouden met de fictieve situatie dat de ouder kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop ontvangen, er wordt immers gekeken naar de fictieve situatie dat [minderjarige] bij de ouders afzonderlijk zou opgroeien.
Op basis van het inkomen (inclusief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop) van de man heeft [minderjarige] een behoefte van € 324,- en bij de vrouw van € 229,-. Gemiddeld is dit € 276,- zodat de rechtbank van dit bedrag uitgaat.
De draagkracht van de ouders
3.40.
Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
3.41.
Bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand (de bijstandsnorm).
Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
Bij een NBI dat lager is dan € 2.065,- per maand, hetgeen het geval is bij de vrouw, wordt de draagkracht bepaald op een vast bedrag uit de draagkrachttabel, afhankelijk van de hoogte van het NBI.
De draagkracht van de man
3.42.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 21,- per maand.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van inkomen van € 2.833,- bruto per maand. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 2.143,- per maand.
3.43.
Anders dan de vrouw ter zitting heeft betoogd, wordt bij het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie naast de bijstandsnorm en het woonbudget ook rekening worden gehouden met lasten van de onderhoudsplichtige, zoals schulden. Dat is in beginsel anders als die lasten vermijd- of verwijtbaar zijn. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank naast het vaste bedrag aan lasten rekening zal houden met een last van de man van € 200,- per maand voor de aflossing aan ICS die de man doet. Volgens de man betreft het creditcard schulden die zijn ontstaan toen partijen nog samen waren en toen partijen feitelijk uit elkaar waren. Voor deze schulden heeft de man een betalingsregeling getroffen. Deze last is aangetoond (productie 4 bij het F9-formulier van de man van 1 oktober 2024) en niet gebleken is dat deze last vermijd- of verwijtbaar was of is. De rechtbank houdt geen rekening met de overige door de man opgevoerde schulden (bij CZ) omdat niet onderbouwd is of de man daadwerkelijk aflost en met welk bedrag dit per maand zou zijn. De man heeft dan, rekening houdend met de hiervoor vermelde draagkrachtformule, een draagkracht van € 21,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.44.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 109,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.45.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het netto maandinkomen van € 1.500,-. Verder wordt rekening gehouden met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 1.993,- per maand.
3.46.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachttabel geldend in 2024 heeft de vrouw een draagkracht van € 109,- per maand.
De verdeling van de kosten
3.47.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.48.
Een draagkrachtvergelijking is hier niet nodig omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] . Hun gezamenlijke draagkracht is € 130,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige] € 276,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 146,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man op basis van de berekening met € 21,- per maand zou moeten bijdragen in de kosten van [minderjarige] .
Zorgkorting
3.49.
Partijen zijn het erover eens dat de man geen omgang zal hebben met [minderjarige] zodat hij geen kosten voor haar maakt. De rechtbank rekent om die reden met een zorgkorting van 0%.
Ingangsdatum
3.50.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de kinderbijdrage. De vrouw verzoekt als ingangsdatum de geboortedatum van [minderjarige] omdat de man op de hoogte was van haar geboorte. De man had vanaf dat moment rekening kunnen houden met een kinderbijdrage en financieel moet dit ook haalbaar zijn omdat vanaf die datum geen partneralimentatie meer verschuldigd is.
De man meent primair dat de datum van de beschikking als ingangsdatum moet worden gehanteerd omdat de man veel betalingsachterstanden heeft doordat in de voorlopige voorzieningenprocedure een hoog bedrag aan partneralimentatie is bepaald en hij daarnaast schulden aflost. Subsidiair meent de man dat de datum van het verzoek van de vrouw van 27 september 2024 als ingangsdatum gehanteerd dient te worden.
3.51.
De wet geeft de rechtbank grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting of wijziging van de alimentatie (zie artikel 1:402 BW). Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechtbank beslist. De rechtbank kan dus een bijdrage vaststellen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit grote gevolgen voor de ouders kan hebben.
3.52.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum 27 september 2024, omdat de vrouw op die datum in haar ‘nadere conclusie’ heeft bericht over de geboorte van [minderjarige] en een concreet en onderbouwd verzoek om een kinderbijdrage heeft gedaan zodat de man vanaf die datum daadwerkelijk rekening kon en moest houden met een te betalen kinderbijdrage.
Conclusie kinderalimentatie
3.53.
Het voorgaande leidt er dus toe dat de rechtbank zal bepalen dat de man vanaf 27 september 2024 € 21,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Beoordeling partnerbijdrage
3.54.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw haar verzoek om een partnerbijdrage in de bodemprocedure heeft ingetrokken, zodat de rechtbank hierop niet meer hoeft te beslissen.
Verdeling huwelijksvermogen
3.55.
De man heeft verzocht de wijze van verdeling te gelasten van de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen conform het wettelijk uitgangspunt.
3.56.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen te bepalen op de door haar voorgestelde wijze.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.57.
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016)).
3.58.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Huwelijksvermogensrechtverordening van toepassing aangezien het huwelijk van partijen is gesloten op of na 29 januari 2019. Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Krachtens artikel 26 lid 1 onder a van de Huwelijksvermogensrechtverordening wordt het huwelijksvermogensstelsel beheerst door het Nederlandse recht, nu partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland. Partijen zijn daarom gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
Wettelijke beperkte gemeenschap van goederen
3.59.
Door de indiening door de man van het verzoekschrift tot echtscheiding is die wettelijke beperkte gemeenschap van goederen op 28 december 2023 ontbonden.
Tot de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen behoren op grond van artikel 1:94 BW alle goederen die al vóór het huwelijk samen van partijen waren en alle goederen die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor genoemde datum van ontbinding hebben verkregen. Daarvan zijn (onder meer) uitgezonderd erfenissen en giften, maar ook pensioenrechten die al op basis van de wet moeten worden verevend. Wat de schulden betreft, behoren tot de gemeenschap die schulden waarvan partijen al samen schuldenaar waren vóór het huwelijk, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle schulden die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor voornoemde datum van ontbinding zijn aangegaan. Daarvan zijn uitgezonderd (onder meer) de schulden die betrekking hebben op goederen die niet tot de gemeenschap behoren.
Stellingen partijen
3.60.
De man stelt dat de banksaldi op de peildatum en de inboedel tussen partijen gelijk moeten worden verdeeld. Verder stelt de man dat het bedrag van € 23.652,38 dat door de verzekeraar is uitgekeerd na de woningbrand bij helfte moet worden gedeeld omdat partijen allebei inboedelgoederen hebben gekocht, zodat aan de vrouw een bedrag toekomt van € 11.826,19. Het bedrag van € 4.119,93 dat door de verzekeraar is toegekend, is betaald aan het schoonmaakbedrijf dat de woning na de brand heeft schoongemaakt.
De man stelt dat er verder niets gemeenschappelijks is.
3.61.
De vrouw stelt:
  • dat zij recht heeft op de helft van het uitgekeerde verzekeringsbedrag (in totaal € 26.000,-) na de woningbrand in de woning van partijen;
  • dat de man voor de helft draagplichtig is voor de schulden die zij met derden is aangegaan omdat de man haar geen geld gaf. Totaal heeft de vrouw € 3.000,- geleend en zij vindt dat de man minimaal voor de helft hiervoor verantwoordelijk is (zie productie 10 van de nadere conclusie);
  • dat de volledige inboedel aan haar toekomt omdat zij € 12.000,- heeft betaald (zie productie 16 bij de nadere conclusie);
  • dat de eigen bankrekening die op naam van de partij staat aan diegene kan worden toebedeeld zonder nadere verrekening;
  • dat zij een totale schuldenlast heeft van € 6.898,- (zie productie 13 bij de nadere conclusie).
Inhoudelijke beoordeling
3.62.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft onderbouwd met stukken gesteld dat vanwege de brandschade aan de voormalige echtelijke woning door de verzekeraar in 2023 een bedrag aan de man is uitgekeerd van in totaal € 23.652,38 en dat het bedrag van € 4.119,93 dat door de verzekeraar is toegekend, is betaald aan het schoonmaakbedrijf dat de woning na de brand heeft schoongemaakt. De vrouw heeft deze bedragen ter zitting niet betwist. De vrouw heeft ter zitting voor het eerst verzocht dat het bedrag binnen een maand betaald moet worden tegen behoorlijk bewijs van kwijting. De man heeft daarentegen naar voren gebracht dat hij het bedrag niet in een keer kan overmaken, zij het dat hij niet om betaling in termijnen heeft verzocht. Niet in geschil is tussen partijen dat het bedrag van € 23.652,38 bij helfte gedeeld moet worden en de man gehouden is de vrouw te betalen een bedrag van € 11.826,19. De rechtbank zal aldus beslissen.
Partijen zijn het verder ter zitting erover eens geworden dat aan ieder de op zijn of haar naam staande bankrekeningen kunnen worden toebedeeld zonder nadere verrekening.
Voor het overige is onvoldoende door de man en de vrouw onderbouwd welke (inboedel)goederen nog verdeeld moet worden en op welke wijze en is verder onvoldoende door de vrouw onderbouwd in hoeverre er op de peildatum nog schulden bestonden waarvoor de man draagplichtig is en waarom de gehele inboedel haar zou toekomen. Wat betreft de na ontbinding van de beperkte wettelijke gemeenschap van goederen door de vrouw gekochte inboedel geldt bovendien dat deze niet meer in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Het meer of anders verzochte wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
3.63.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met kenmerk: C/13/757517 / FA RK 24-6665 (wijziging voorlopige voorziening):
4.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 27 maart 2024 wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud in zoverre dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud per 1 mei 2024 op nihil wordt gesteld;
in de zaak met kenmerk: C/13/744513 / FA RK 24-21 (echtscheiding):
4.2.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 14 juni 2022;
4.3.
beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders en belast de vrouw voortaan met de uitoefening van het gezag over het minderjarige kind van partijen:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2024;
4.4.
draagt de griffier op aantekening van deze gezagsbeslissing te laten opnemen in het gezagsregister;
4.5.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres 1] , met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.6.
bepaalt dat de man € 21,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van 27 september 2024, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
in de zaak met kenmerk: C/13/752571 / FA RK 24-4057 (verdeling):
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 11.826,19;
4.8.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt:
- aan de man wordt toegedeeld de op zijn naam staande bankrekening(en), zonder nadere verrekening;
- aan de vrouw wordt toegedeeld de op haar naam staande bankrekening(en), zonder nadere verrekening;
in alle zaken:
4.9.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding en het huurrecht onder 4.5., uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.G.B. Boelens, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Roggeveen op 29 november 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.