ECLI:NL:RBAMS:2024:8082

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
752523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder en toekenning van schadevergoeding op basis van artikel 7:672 lid 11 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen mevrouw [verzoeker] en Stichting Persoonlijk Voortgezet Onderwijs (PVO) over de onregelmatige opzegging van haar arbeidsovereenkomst als statutair bestuurder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet tussentijds kon worden opgezegd, omdat dit niet schriftelijk was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat de opzegging door de Raad van Toezicht op 18 maart 2024 onregelmatig was, wat betekent dat PVO een gefixeerde schadevergoeding aan [verzoeker] verschuldigd was. De rechtbank heeft de gevorderde schadevergoeding gematigd tot € 71.187,50 bruto, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder de korte periode dat [verzoeker] daadwerkelijk voor PVO heeft gewerkt en de verstoorde verhouding tussen partijen. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot betaling van niet-genoten vakantiedagen en de vergoeding van advocaatkosten afgewezen. PVO is veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: C/13/752523 / HA RK 24-203
Beschikking van 19 december 2024
in de zaak van
mevrouw
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mrs. P. de Boer,
tegen
de stichting
STICHTING PERSOONLIJK VO,
gevestigd in Amsterdam,
verwerende partij,
hierna te noemen: PVO,
advocaat: mr. A. Klaassen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 19 juni 2024 van [verzoeker] , met producties 1 t/m 30,
- het verweerschrift van PVO, met producties 1 t/m 11,
- de aanvullende productie 12 van PVO,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 november 2024,
- het bericht van 25 november 2024 van mr. Klaassen.
1.2.
Op 7 november 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] was aanwezig, bijgestaan door mr. De Boer. Namens PVO waren aanwezig mevrouw [naam 1] , voorzitter van de Raad van Toezicht, en de heren [naam 2] en [naam 3] , beiden lid van de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht werd bijgestaan door mr. Klaassen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en de advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd. Partijen hebben geantwoord op de door de rechtbank gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Daarna is beschikking gevraagd.

2.De feiten

2.1.
PVO biedt een onderwijsconcept aan voor het voortgezet onderwijs in Nederland. Daarbij is het doel het onderwijs kleinschalig en persoonlijk te houden. Onder de vlag van PVO waren ten tijde van het aantreden van [verzoeker] , acht scholen actief. PVO heeft een College van Bestuur en een Raad van Toezicht.
2.2.
In 2022 heeft de onderwijsinspectie onderzoek gedaan naar PVO. Hieruit is naar voren gekomen dat het onderwijs op de acht PVO-scholen in gevaar is gebracht door financieel wanbeleid van de toenmalige bestuurder. Daarnaast oordeelde de onderwijsinspectie negatief over de kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur. De acht scholen van de PVO zijn na het onderzoek onder verscherpt financieel toezicht geplaatst. Eind 2022 heeft een bestuurlijke fusie plaatsgevonden, als gevolg waarvan de PVO-scholen één overkoepelend bestuur hebben. Begin 2023 is de toenmalige bestuurder na aanwijzing van de onderwijsminister vertrokken, waarna bij PVO een interim-bestuur is aangetreden.
2.3.
Op 1 mei 2023 is [verzoeker] gestart met het verrichten van werkzaamheden voor PVO op basis van een overeenkomst van opdracht. Zij heeft gedurende drie maanden één dag per week bij PVO gewerkt bij wijze van inwerktraject.
2.4.
Op 1 augustus 2023 is het interim-bestuur van PVO afgetreden en is [verzoeker] als statutair bestuurder van PVO benoemd. Op dezelfde datum is [verzoeker] bij PVO in dienst getreden als voorzitter van het College van Bestuur van PVO. In die functie is [verzoeker] werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier jaren tegen een jaarsalaris van € 140.000,00 inclusief vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Overeengekomen is dat het jaarsalaris met ingang van 1 augustus 2024 jaarlijks wordt verhoogd met een bedrag van € 4.750,00 bruto.
2.5.
Op 17 oktober 2023 hebben [verzoeker] en PVO de arbeidsovereenkomst ondertekend. Ook hebben [verzoeker] en PVO op die datum de ‘Allonge Bij de arbeidsovereenkomst voorzitter College van Bestuur Stichting Persoonlijk voortgezet onderwijs d.d. 17-10-2023’ (hierna: de allonge) getekend, waarin het volgende is vermeld:
“In aanvulling op hetgeen in bovengenoemde arbeidsovereenkomst is bepaald, komen
partijen nog het volgende overeen. In het geval dat werknemer ontslagen wordt dan wel moet worden, keert werkgever aan werknemer een ontslagvergoeding ter grootte van
€ 20.000,00 netto uit. Daarenboven houdt werkgever een budget van € 20.000,00 netto beschikbaar als een voorwaardelijke aanvulling op deze uitkering, waarbij de voorwaarde behelst dat deze voorwaardelijke aanvulling geheel of ten dele door werkgever aan werknemer als compensatie voor inkomstenderving beschikbaar kan worden gesteld, wanneer in onderling overleg wordt vastgesteld dat werknemer er buiten eigen schuld niet binnen een redelijke termijn in slaagt een andere aanstelling te verwerven.”
2.6.
Op 20 november 2023 heeft de renumeratiecommissie van de Raad van Toezicht van PVO een voortgangsgesprek gevoerd met [verzoeker] .
2.7.
Eind november 2023 heeft de onderwijsinspectie de uitkomsten kenbaar gemaakt van haar herstelonderzoeken bij de PVO-scholen die in het najaar van 2023 plaatsvonden. De inspectie komt voor twee scholen tot het oordeel dat de onderwijskwaliteit onvoldoende is en voor twee zeer zwak. Ook oordeelt de onderwijsinspectie dat bij drie van die scholen de leerlingaantallen onder de opheffingsnorm liggen.
2.8.
Begin december 2023 heeft de Raad van Toezicht aan [verzoeker] gevraagd om de stand van zaken. Op 8 en 15 december 2023 hebben vergaderingen met de Raad van Toezicht plaatsgevonden.
2.9.
In de tweede week van januari 2024 heeft een vergadering met de Raad van Toezicht plaatsgevonden waarbij de toekomstperspectieven van de afzonderlijke PVO-scholen zijn besproken. In dezelfde periode heeft overleg plaatsgevonden tussen [verzoeker] en het ministerie van onderwijs. Daaruit is naar voren gekomen dat voor vijf van de acht scholen een afbouwscenario wordt ingezet.
2.10.
Op 10 januari 2024 heeft een vergadering met [verzoeker] en de Raad van Toezicht plaatsgevonden waarin de communicatie met betrekking tot de toekomst van de PVO-scholen is besproken. In de dagen daarna heeft [verzoeker] de staf van het servicebureau geïnformeerd over het afbouwscenario van de PVO-scholen en daarna de schoolleiders.
2.11.
Op 17 januari 2024 heeft [verzoeker] de voorzitter en secretaris van de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (hierna: GMR) ingelicht over het afbouwscenario van de PVO-scholen.
2.12.
Op 18 januari 2024 zijn de ouders van de leerlingen van de PVO-scholen door de schoolleiders geïnformeerd over de toekomst. Op dezelfde datum heeft de onderwijsminister de Tweede Kamer ingelicht over de stand van zaken bij de PVO-scholen en het afbouwscenario van vijf van de acht scholen.
2.13.
Op 23 januari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] , de schoolleiders en de Raad van Toezicht over de toekomst van de PVO-scholen. Vervolgens zijn ouderavonden georganiseerd. De ouderavond in Amsterdam is uit de hand gelopen en de ouderavond in Kapelle verliep onrustig.
2.14.
Op 5 februari 2024 heeft de GMR bij de Raad van Toezicht een klacht ingediend over communicatie door [verzoeker] .
2.15.
Op 13 februari 2024 heeft een vergadering plaatsgevonden met [verzoeker] en de Raad van Toezicht. Daarbij zijn de ouderavonden door [verzoeker] en de Raad van Toezicht geëvalueerd. Ook heeft de Raad van Toezicht aan [verzoeker] de formulering voorgehouden voor de brief aan de GMR met betrekking tot de schoolsluitingen.
2.16.
Op 16 februari 2024 heeft [verzoeker] de GMR geïnformeerd over de schoolsluitingen. Dit bericht is op 19 februari 2024 door de bestuurssecretaris van PVO doorgestuurd naar de Raad van Toezicht.
2.17.
Op 19 februari 2024 heeft de Raad van Toezicht aan [verzoeker] bericht dat zij heeft geconstateerd dat de op 13 februari 2024 besproken formulering niet door [verzoeker] is overgenomen en dat dit door de Raad van Toezicht als storend en onacceptabel wordt ervaren.
2.18.
Op 24 februari 2024 heeft [verzoeker] heeft geantwoord op het bericht van de Raad van Toezicht:

Dank voor je bericht.
Ik verbaas me enigszins over de stelligheid van deze mail.
En de voorgaande mails met aangedragen agendapunten heb ik ook mijn bedenkingen bij.
Als bestuur voelt het erg ongemakkelijk voor mij om op deze manier ‘opdrachten’ te krijgen van een RvT.
Dat lijkt me niet helemaal gepast.
Er zijn duidelijke afwegingen gemaakt in de formuleringen die met kundige juristen afgestemd is.
Ook heeft [verzoeker] die dag aan de Raad van Toezicht bericht:

Ik krijg steeds meelevende berichten van de RvT dat ik Vrij moet nemen en op mezelf moet passen.
Aangezien het sinds mijn aanstelling niet is gelukt - door alle uitdagingen bij Pvo -
om fatsoenlijk weekend te hebben, laat staan vrije dagen of vakantie op te nemen, zou ik jullie met klem willen verzoeken om daar actiever rekening mee te houden.
Als mijn mailbox vlak voor het weekend volloopt met agendapunten en in het weekend zogenaamde opdrachten verstuurd worden via de mail van de RvT komt dat op mij niet echt over alsof er rekening gehouden wordt met mijn welzijn.”
2.19.
Op 25 februari 2024 heeft [verzoeker] de Raad van Toezicht laten weten het niet eens te zijn met de benoeming [naam 4] als lid van de Raad van Toezicht. [naam 4] heeft zich vervolgens teruggetrokken uit de Raad van Toezicht.
2.20.
Op 1 maart 2024 is [verzoeker] door Raad van Toezicht op non-actief gesteld en is aan haar het voornemen tot ontslag als bestuurder kenbaar gemaakt.
2.21.
Op 1 maart 2024 is [verzoeker] door een ICT-bedrijf dat is ingeschakeld door PVO gevraagd uit te loggen uit de systemen van PVO. Daaraan heeft zij gehoor gegeven. Het ICT-bedrijf heeft aan [verzoeker] kenbaar gemaakt dat zij is gebeld door een lid van de Raad van Toezicht met de opdracht om [verzoeker] per direct de toegang tot de systemen te ontzeggen.
2.22.
Op 4 maart 2024 heeft de gemachtigde van [verzoeker] de Raad van Toezicht voorgehouden dat zonder toegang tot de systemen door [verzoeker] niet op het voornemen tot ontslag als bestuurder kan worden gereageerd. Ook heeft de gemachtigde van [verzoeker] gevraagd om documentatie, waaronder verslagen van de vergaderingen van de Raad van Toezicht, zodat [verzoeker] zich tegen het voornemen tot ontslag kan verweren.
2.23.
Op 8 maart 2024 zijn de medewerkers van PVO geïnformeerd over de non-actiefstelling van [verzoeker] . De non-actiefstelling van [verzoeker] is bij derden terecht gekomen en eveneens op 8 maart 2024 gepubliceerd op de website van de Algemene Onderwijs Bond.
2.24.
Op 12 maart 2024 is namens [verzoeker] kenbaar gemaakt dat zij nog steeds geen toegang heeft tot de systemen. Daarnaast heeft [verzoeker] haar inhoudelijke zienswijze gegeven op het voorgenomen ontslag als statutair bestuurder, waarbij zij adviseert om haar niet te ontslaan. De Raad van Toezicht heeft vervolgens de vergadering waarop het ontslag van [verzoeker] als bestuurder wordt behandeld uitgesteld met vier dagen. [verzoeker] heeft alsnog toegang verkregen tot de systemen.
2.25.
Op 13 maart 2024 heeft de GMR positief geadviseerd over het ontslag van [verzoeker] als bestuurder van PVO.
2.26.
Op 18 maart 2024 is [verzoeker] ontslagen als bestuurder van PVO. Ook is haar arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 mei 2024 en is de non-actiefstelling verlengd tot die datum. De Raad van Toezicht heeft [verzoeker] laten weten dat zij geen transitiever-goeding aan [verzoeker] zal betalen omdat de Raad van Toezicht vindt dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad van Toezicht laat [verzoeker] daarnaast weten dat loonbetalingen plaatsvindt tot 1 mei 2024 en dat aansluitend zal worden afgerekend voor eventuele verlofuren.
2.27.
Op 29 mei 2024 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) [verzoeker] naar aanleiding van haar aanvraag om Werkloosheidsuitkering (hierna: WW-uitkering) laten weten dat zij geen WW-uitkering ontvangt tot en met 31 juli 2027 omdat in de arbeidsovereenkomst geen tussentijds opzegbeding is opgenomen.
2.28.
Eind mei 2024 heeft [verzoeker] van PVO een eindafrekening ontvangen, bestaande uit het vakantiegeld en de pro rata eindejaarsuitkering.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt:
- primair PVO te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van
€ 329.250,00 bruto op grond van artikel 7:672 lid 11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW),
- subsidiair PVO te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 329.250,00 bruto, de contractuele ontslagvergoeding en gefixeerde schadevergoeding,
- meer subsidiair PVO te veroordelen tot betaling van de contractuele ontslagvergoeding en een gefixeerde schadevergoeding,
- primair en subsidiair PVO te veroordelen tot betaling van een eindafrekening bestaande uit betaling van de openstaande vakantiedagen, vergoeding van advocaatkosten van € 7.953,50 exclusief BTW en de proceskosten.
3.2.
PVO verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken en wil dat deze worden afgewezen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

[verzoeker] was statutair bestuurder en werknemer van PVO

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] in deze procedure niet opkomt tegen haar ontslag als statutair bestuurder. Daarom gaat de rechtbank bij de beoordeling ervan uit dat haar ontslag als statutair bestuurder van PVO rechtsgeldig is. Dat betekent dat ook haar arbeidsovereenkomst met PVO is geëindigd, nu niet is gesteld of gebleken dat een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of partijen anders zijn overeengekomen. [1]
Niettemin moeten voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst van een statutair bestuurder de wettelijke regels worden gevolgd. Dit houdt onder meer in dat bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd moet worden beoordeeld of deze tussentijds kan worden opgezegd. Als dat niet zo is, is de opzegging onregelmatig.
Onregelmatige opzegging arbeidsovereenkomst
4.2.
De centrale vraag is of op de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de Raad van Toezicht per 1 mei 2024 onregelmatig is. Dat is het geval. Hiertoe geldt het volgende.
4.3.
[verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst niet tussentijds kan worden opgezegd omdat partijen dit niet schriftelijk zijn overeengekomen. Dat volgt ook uit het bericht van 29 mei 2024 van het UWV.
4.4.
PVO voert aan dat volgens de allonge de arbeidsovereenkomst wel tussentijds kan worden opgezegd. Daarnaast kan tussentijdse opzegging plaatsvinden op grond van de Rechtspositieregeling PVO (hierna: de Regeling). De Regeling geldt voor alle medewerkers van PVO en is een implementatie van de inhoud van de cao Voortgezet Onderwijs (hierna: cao VO). In artikel 10.1 lid 1 cao VO is opgenomen dat tijdelijke arbeidsovereenkomsten tussentijds opzegbaar zijn.
4.5.
Op grond van artikel 7:667 lid 3 BW kunnen partijen overeen komen dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kan worden opgezegd. Voor de geldigheid van tussentijds opzegbeding is nodig dat dit i) schriftelijk is overeengekomen en ii) voor beide partijen geldt. Als geen beding voor tussentijdse opzegging van toepassing is, geldt volgens artikel 7:667 lid 2 BW dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet voor de einddatum kan worden opgezegd.
4.6.
Partijen verschillen van mening over de betekenis van de allonge; staat daarin wel of geen opzegbeding. Bij de uitleg van een bepaling in een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen (of de bewoordingen) mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de tekst van de allonge niet volgt dat er sprake is van een opzegbeding. In de allonge komt het woord opzegging niet voor. Niet is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst door zowel [verzoeker] of PVO tussentijds kan worden opgezegd, noch welke opzegtermijn in acht zou moeten worden genomen.
Ook uit de verdere omstandigheden kan niet worden afgeleid dat [verzoeker] en PVO met de allonge de bedoeling hadden de arbeidsovereenkomst tussentijds te kunnen opzeggen. Allereerst heeft PVO bij het opzeggen van de overeenkomst niet naar de allonge verwezen, maar heeft zich daarop voor het eerst in deze procedure beroepen. Het heeft er de schijn van dat PVO de door haar voorgestane uitleg van de allonge niet bij de opzegging heeft betrokken. Verder is niet komen vast te staan dat partijen over de totstandkoming en de inhoud van de allonge hebben gesproken. Tijdens de zitting heeft PVO naar voren gebracht dat [verzoeker] en de Raad van Toezicht bij het tekenen van de allonge hebben besproken dat er afbreukrisico’s waren, er genoeg redenen konden zijn om niet de vier jaar vol te maken en dat daarom tussentijds moest kunnen worden opgezegd. [verzoeker] heeft dit betwist. Zij heeft naar voren gebracht dat de allonge door Raad van Toezicht aan haar is voorgelegd en dat zij met ondertekening ervan uitging dat zij bij ontslag in ieder geval een vergoeding van € 20.000,00 zou ontvangen. PVO heeft tijdens de zitting getuigenbewijs aangeboden door het horen van de heer [naam 5] , voormalig lid van de Raad van Toezicht. Volgens PVO zou door [verzoeker] en de heer [naam 5] zijn besproken dat het zo kan zijn dat [verzoeker] en PVO in de toekomst eerder uit elkaar zouden gaan. Daaruit volgt echter niet dat partijen de bedoeling hadden een opzegbeding overeen te komen. Gelet op de aard van de zaak en het gevoerde partijdebat had het op de weg van PVO gelegen haar bewijsaanbod verder te concretiseren. Zo had PVO dit kunnen doen door toe te lichten wat de heer [naam 5] met [verzoeker] heeft besproken over de voor partijen geldende opzegtermijn en of partijen de arbeidsovereenkomst voor een bepaald moment, bijvoorbeeld voor het begin van het nieuwe schooljaar, moesten opzeggen. Nu het bewijsaanbod van PVO onvoldoende concreet is, zal zij niet tot het leveren van bewijs worden toegelaten. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] en PVO met de allonge zijn overeengekomen dat de arbeids-overeenkomst tussentijds kon worden opgezegd.
4.7.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook niet is vast komen te staan dat PVO de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] tussentijds kon opzeggen op grond van de Regeling. De rechtbank volgt [verzoeker] in haar standpunt dat niet is gebleken dat de Regeling op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. De toepasselijkheid is niet in de arbeidsovereenkomst vastgelegd en ligt ook niet in de rede. Anders dan PVO is de rechtbank van oordeel dat de enkele verwijzing in de arbeidsovereenkomst dat [verzoeker] op
eenzelfdeuitkeringsregeling aanspraak kan maken als in de Regeling is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat [verzoeker] de Regeling niet van PVO heeft ontvangen en de Regeling is geschreven voor medewerkers die onder het bestuur van PVO vallen. [verzoeker] was nu juist onderdeel van het bestuur van PVO en geen medewerker. Dat de Regeling is geschreven voor medewerkers, wordt ook ondersteund doordat de cao VO, die volgens PVO in de Regeling is geïmplementeerd, niet van toepassing is op bestuurders.
4.8.
De conclusie is dat PVO de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet tussentijds kon opzeggen. Dat betekent dat de Raad van Toezicht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en PVO op 18 maart 2024 onregelmatig heeft opgezegd.
Schadevergoeding
4.9.
Door de onregelmatige opzegging moet PVO in beginsel aan [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding betalen ter hoogte van het loon over de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 juli 2027. Het loon van [verzoeker] over die periode is € 483.500,00. [verzoeker] heeft het loon over de periode van 1 mei 2024 tot en met 31 juli 2026 gevorderd. PVO doet een beroep op (verdere) matiging van de gefixeerde schadevergoeding. De rechtbank matigt de gevorderde vergoeding en stelt deze vast op € 71.187,50 bruto. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.10.
[verzoeker] stelt dat PVO haar in ieder geval het loon over de periode van 1 mei 2024 tot en met 31 juli 2026 - € 329.250,00 - moet betalen. Zij heeft haar vordering gematigd omdat het moet worden betaald uit publieke middelen en vanwege de financiële situatie van PVO. Verdere matiging is volgens [verzoeker] niet aan de orde. Zij heeft geen nieuwe dienstbetrekking, ontvangt geen uitkering en moet de periode vanaf 1 mei
2024 tot 1 augustus 2027 financieel overbruggen. Daarnaast rechtvaardigt ook het handelen van PVO geen verdere matiging. PVO heeft in de aanloop naar het ontslag geen rekening gehouden met de belangen van [verzoeker] , onder meer door de afsluiting van de systemen en de communicatie over de non-actiefstelling buiten de organisatie van PVO.
4.11.
PVO voert aan dat de gefixeerde schadevergoeding moet worden gematigd. Zij vindt dat [verzoeker] zich onvoldoende inspant om ander werk te vinden. Ook is er een wanverhouding in de tijd dat [verzoeker] daadwerkelijk heeft gewerkt (zeven maanden) en het tijdvak waarover het loon moet worden doorbetaald (27 maanden). Daarnaast heeft de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en PVO een bijzonder karakter omdat [verzoeker] statutair bestuurder is waarvoor een hoger afbreukrisico geldt dan voor een gewone medewerker. De gefixeerde schadevergoeding moet uit publieke middelen worden betaald en de financiële situatie van PVO is weinig rooskleurig. Ook geldt dat dat het handelen van [verzoeker] matiging van de gefixeerde schadevergoeding rechtvaardigt. [verzoeker] heeft de Raad van Toezicht niet meegenomen in belangrijke beslissingen, waaronder een met een bovenschoolse manager gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarmee heeft [verzoeker] gehandeld in strijd met de geldende bepalingen. [verzoeker] heeft bovendien een onveilig werkklimaat gecreëerd en door haar communicatie met alle betrokkenen ervoor gezorgd dat het draagvlak voor beslissingen ontbrak. PVO vindt verder dat er sprake was van een verstoorde onderlinge verhouding die ertoe had geleid dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook op korte termijn zou eindigen.
4.12.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de partij (hier: PVO) die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij (hier: [verzoeker] ) een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had moeten voortduren. De vergoeding voor onregelmatige opzegging kan door de rechter worden gematigd op grond van artikel 7:672 lid 12 BW, maar niet tot minder dan het loon over ten minste drie maanden.
Gronden voor matiging van de gefixeerde schadevergoeding
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat er gronden zijn voor matiging van de gefixeerde schadevergoeding. Deze worden hierna besproken, waarna de rechtbank de hoogte van het door PVO aan [verzoeker] te betalen bedrag zal bepalen. De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een gefixeerde schadevergoeding, waarbij niet van belang is of en zo ja, hoeveel inkomensverlies daadwerkelijk is geleden. Dat betekent dat wat [verzoeker] en PVO hierover naar voren hebben gebracht niet bij de beoordeling wordt betrokken.
4.14.
De rechtbank volgt PVO in haar standpunt dat de verhouding tussen de zeven maanden die [verzoeker] daadwerkelijk voor PVO heeft gewerkt en de 27 maanden waarover het loon moet worden doorbetaald niet in balans is. [verzoeker] heeft 15% van de looptijd van de arbeidsovereenkomst gewerkt, welk percentage een kwart is van de looptijd waarover [verzoeker] een vergoeding vordert. Een dergelijke verhouding rechtvaardigt de hoogte van het gevorderde niet en maakt dat de vergoeding moet worden gematigd.
4.15.
Verder weegt mee dat partijen in de allonge een ontslagvergoeding van € 20.000,00 zijn overeengekomen, die kan worden verhoogd naar € 40.000,00 als [verzoeker] er buiten eigen schuld niet in slaagt een andere aanstelling te verwerven en dat [verzoeker] deze vergoeding door PVO is onthouden.
4.16.
Met het PVO concludeert de rechtbank dat bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van belang is dat het niet waarschijnlijk is dat de arbeidsovereenkomst nog tot
1 augustus 2027 zou hebben geduurd. De verhoudingen tussen partijen waren op het moment van opzegging op 18 maart 2024 verstoord. Anders dan [verzoeker] , is de rechtbank van oordeel dat deze verstoorde verhouding niet alleen aan PVO, maar ook aan [verzoeker] te wijten is. [verzoeker] heeft onvoldoende weersproken dat zij de Raad van Toezicht niet heeft geïnformeerd over de met de bovenschoolse manager gesloten vaststellingsovereenkomst. Partijen zijn het er over eens dat zij hier wel toe gehouden was. Ook is niet gebleken dat [verzoeker] zich aan de gemaakte afspraken met de Raad van Toezicht over de formulering van het bericht aan de GMR over de schoolsluitingen, heeft gehouden (zie hiervoor onder 2.17). Dit heeft de verhouding tussen partijen geen goed gedaan. Dat er spanningen tussen partijen bestonden, blijkt ook uit de correspondentie tussen partijen vanaf in ieder geval 24 februari 2024.
4.17.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en PVO na 1 mei 2024 langer dan zes maanden zou hebben voortgeduurd.
4.18.
Bij het bepalen van de omvang van het gematigde bedrag speelt verder mee dat de Raad van Toezicht ook een rol gehad bij het ontstaan van de verstoorde arbeidsrelatie. Op basis van wat de voorzitter van de Raad van Toezicht tijdens de zitting heeft gezegd, stelt de rechtbank vast dat de Raad van Toezicht begin januari 2024 al grote twijfels had bij de positie van [verzoeker] . Zo is naar voren gekomen dat in het gesprek van 23 januari 2024 waarbij [verzoeker] en de schoolleiders aanwezig waren de positie van [verzoeker] is besproken. Daarbij ging het volgens de voorzitter om haar gebrek aan betrokkenheid en het niet-informeren van de Raad van Toezicht. Ook zouden zaken die [verzoeker] geregeld had moeten hebben niet zijn geregeld. Het had naar het oordeel van de rechtbank niettemin op de weg van de Raad van Toezicht gelegen om hierop te acteren door hier een op een met [verzoeker] over te spreken, concrete verbeterafspraken te maken en een en ander vast te leggen. Niet is gebleken dat de Raad van Toezicht dit heeft gedaan. Dat de Raad van Toezicht hier naar eigen zeggen geen tijd voor had, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Het is nu juist de taak van een Raad van Toezicht om een verstoorde verhouding met het bestuur te signaleren en hierop actie te ondernemen.
4.19.
Ook speelt een rol dat het handelen van PVO in aanloop naar het ontslag niet de schoonheidsprijs verdient. PVO heeft, ook in de procedure, nagelaten haar verwijten aan het adres van [verzoeker] voldoende te onderbouwen. [verzoeker] heeft vanaf 4 maart 2024 gevraagd om onder meer verslagen van vergadering van de Raad van Toezicht en gesprekken met medewerkers over een onveilig werkklimaat. Tijdens de zitting heeft PVO aangegeven dat zij over verslagen van vergaderingen en gesprekken met medewerkers beschikt. PVO heeft gezegd in ieder geval de verslagen van de vergaderingen van de Raad van Toezicht te kunnen overleggen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van PVO gelegen om deze op eerste verzoek van [verzoeker] aan haar te verstrekken. Nu de Raad van Toezicht dat niet heeft gedaan, heeft zij onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [verzoeker] . Dit heeft ertoe geleid dat de situatie verder is geëscaleerd.
Hoogte van de gefixeerde schadevergoeding
4.20.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de bepaling van de vergoeding die PVO aan [verzoeker] moet betalen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de gefixeerde schadevergoeding moet worden gematigd tot het loon over zes maanden. Voor de periode van 1 mei 2024 tot 1 augustus 2024 gaat dit om € 11.666,67 x 3 = € 35.000,00 bruto. Voor de periode van 1 augustus 2024 tot 1 november 2024 is dit een bedrag van € 12.062,50 x 3 = € 36.187,50. Dit maakt in totaal € 71.187,50 bruto.
4.21.
De door [verzoeker] gevorderde wettelijke rente vanaf 1 mei 2024 over de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 11 BW zal worden toegewezen.
Subsidiaire en meer subsidiaire vordering
4.22.
Nu de primaire vordering van [verzoeker] wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [verzoeker] .
Vordering betaling niet-genoten vakantiedagen
4.23.
De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de niet-genoten vakantiedagen af. PVO heeft gemotiveerd betwist dat zij nog verlofuren met [verzoeker] moet afrekenen. In het licht daarvan heeft [verzoeker] haar vordering onvoldoende onderbouwd. Zij heeft hiervoor verwezen naar de brief van 18 maart 2024 van de Raad van Toezicht waarin is vermeld dat nog wordt afgerekend voor onder meer het verlofsaldo en een kopie van haar agenda. PVO heeft naar voren gebracht dat [verzoeker] vakantie heeft genoten en dat PVO volgens de wijze van afrekening van verlofsaldo in het onderwijs geen vergoeding meer aan [verzoeker] verschuldigd is. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat PVO aan [verzoeker] nog een vergoeding van het verlofsaldo verschuldigd is en zo ja, wat de hoogte daarvan is. Het had op de weg van [verzoeker] als bestuurder gelegen om haar vakantiedagen bij te houden en de vergoeding hiervoor te specificeren. Dat heeft zij niet gedaan. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
Vergoeding advocaatkosten
4.24.
[verzoeker] vordert veroordeling tot betaling van advocaatkosten van € 7.953,50 exclusief BTW omdat PVO volgens haar ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap. PVO betwist dat zij de advocaatkosten verschuldigd is. De vordering is niet toewijsbaar.
4.25.
De advocaatkosten vallen onder de proceskosten van artikel 237 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en niet onder de buitengerechtelijke kosten van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Artikel 241 Rv bepaalt dat in beginsel geen vergoeding voor de werkelijke proceskosten open staat, maar dat een forfaitair liquidatietarief geldt. Afwijking van deze regel is alleen mogelijk in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te starten. De rechtbank is van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken. Ook artikel 7:611 BW biedt in deze zaak geen grond voor vergoeding van de advocaatkosten door PVO aan [verzoeker] . Dit betekent dat de rechtbank deze vordering van [verzoeker] afwijst.
Proceskosten
4.26.
PVO zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] begroot op:
- griffierecht € 320,00;
- salaris advocaat € 6.826,00 (2 punten x € 3.413,00, tarief VII);
- totaal € 7.146,00.
4.27.
De door [verzoeker] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt PVO tot betaling van € 71.187,50 bruto aan [verzoeker] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt PVO in de proceskosten van € 7.146,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 178,00 en de kosten van betekening als PVO niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt PVO tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de beschikking tot zover uitvoer bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Voetelink, rechter, bijgestaan door mr. N. Noordmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de zogenaamde 15-april arresten van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AS2030 en ECLI:NL:HR:2005:AS2713), onder welke reikwijdte ook de stichtingsbestuurder valt sinds 1 juli 2021 (sinds de invoering van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR)).