ECLI:NL:RBAMS:2024:8081

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
748606
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van een resellerovereenkomst met failliete partij

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Keukenhof B.V. betaling van € 230.733,00 op basis van een resellerovereenkomst met een partij die inmiddels failliet was verklaard. Keukenhof stelde dat gedaagden, waaronder [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] LTD, aansprakelijk waren voor de betaling, omdat zij in werkelijkheid de contractspartijen waren. Gedaagden betwistten dit en stelden dat de overeenkomst enkel met de failliete partij was gesloten. De rechtbank oordeelde dat Keukenhof er niet op mocht vertrouwen dat gedaagden haar contractspartij waren, en wees de vorderingen van Keukenhof af. De rechtbank concludeerde dat de resellerovereenkomst 2023 was gesloten met de failliete partij en dat gedaagden niet aansprakelijk waren voor de openstaande bedragen. Keukenhof werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/748606 / HA ZA 24-294
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap
KEUKENHOF B.V.,
gevestigd in Lisse,
eisende partij,
hierna te noemen: Keukenhof,
advocaat: mr. L. Keukens,
tegen
1. de besloten vennootschap
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] B.V.,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde 2] LTD.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] (Verenigd Koninkrijk),
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
3. de besloten vennootschap
[gedaagde 3] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
4. de heer
[gedaagde 4],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mrs. V. Terlouw en C.R. Betjes.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over een overeenkomst voor de doorverkoop van tickets voor het bloemenpark van Keukenhof, een resellerovereenkomst. Op grond van zo’n overeenkomst mag een
resellervia zijn eigen verkoopkanalen tickets verkopen en een deel van de ticketopbrengst houden als vergoeding. Keukenhof sloot een resellerovereenkomst met [bedrijf] en wacht nog op betaling van € 230.733,00. Keukenhof wil dat [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] dat bedrag aan haar betalen. Keukenhof vindt dat zij alleen op papier met [bedrijf] een contract had. In werkelijkheid is [gedaagde 1] B.V. of [gedaagde 2] haar contractspartij en voerde die de overeenkomst uit. [gedaagden] is het hier niet mee eens, de overeenkomst was met [bedrijf] en moet die partij betalen. De rechtbank geeft [gedaagden] daarin gelijk.
1.2.
Volgens Keukenhof zijn de bestuurder, aandeelhouder en [gedaagde 1] B.V. dan in ieder geval aansprakelijk voor het bedrag dat [bedrijf] niet kan betalen. De rechtbank geeft Keukenhof ook daarin geen gelijk, alle vorderingen van Keukenhof worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 maart 2024 met producties (1 t/m 46),
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 19 juni 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties van Keukenhof (47 t/m 54, herstel 7, 25 en 26),
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024.
2.2.
Daarna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 21 september 2015 is [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) opgericht. De activiteiten van [bedrijf] zijn de in- en verkoop van tickets voor musea en attracties voor toeristen. Enig aandeelhouder van [bedrijf] is [gedaagde 3] . [gedaagde 4] is statutair bestuurder van [bedrijf] . Van 1 januari 2023 tot en met 1 juli 2023 heeft [bedrijf] de handelsnaam [gedaagde 2] gevoerd.
3.2.
Op 10 februari 2017 is [gedaagde 2] opgericht. Vanaf 13 december 2018 is [gedaagde 4] ingeschreven als statutair bestuurder van [gedaagde 2] .
3.3.
Op 20 juni 2017 is [gedaagde 1] B.V. opgericht. [gedaagde 1] B.V. heeft een digitaal platform en onderliggende maatwerksoftware ontwikkeld voor de verkoop van toegangsbewijzen voor recreatieve attracties en evenementen. [gedaagde 3] is enig aandeelhouder van [gedaagde 1] B.V. Als statutair bestuurders van [gedaagde 1] B.V. zijn ingeschreven [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . [gedaagde 4] is ook statutair bestuurder van [gedaagde 3] .
3.4.
Keukenhof exploiteert Bloemententoonstelling Keukenhof in Lisse. Deze wordt jaarlijks voor een periode van acht weken in de maanden maart, april en mei tegen betaling opengesteld voor bezoekers. Keukenhof maakt voor de verkoop van tickets onder meer gebruik van
resellers. Dit zijn partijen die via hun eigen verkoopkanalen gerechtigd zijn om tickets voor het bloemenpark van Keukenhof te verkopen. Daarvoor sluit Keukenhof met die partijen een resellerovereenkomst. In zo’n resellerovereenkomst wordt doorgaans de afspraak gemaakt dat een
reseller, als vergoeding voor zijn diensten, een deel van de verkoopopbrengst mag houden en het overige aan Keukenhof moet afdragen.
3.5.
Op 12 februari 2020 hebben Keukenhof en [gedaagde 2] een resellerovereenkomst gesloten voor 25 november 2020 tot en met 9 mei 2021 (hierna: resellerovereenkomst 2021). In de resellerovereenkomst 2021 is vermeld dat [gedaagde 2] ook handelt onder de naam [gedaagde 1] . [gedaagde 2] wordt in de overeenkomst aangeduid als “ [gedaagde 1] ”. In artikel 3.1 van de resellerovereenkomst is vermeld dat [gedaagde 1] haar verkoopsysteem aansluit via de API-interface op het ticketsysteem van “Ticketcounter”. In artikel 2 van de resellerovereenkomst zijn de inkoop- en verkooptarieven van de tickets genoemd.
3.6.
Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde 2] eerst een borgbetaling voldoet aan Keukenhof, voordat zij met de (door)verkoop van tickets begint. Keukenhof stuurt daarna facturen voor het gedeelte van de ticketopbrengst dat aan Keukenhof moet worden afgedragen.
3.7.
Op 8 februari 2021 heeft Keukenhof een factuur aan [gedaagde 1] B.V. gezonden voor
€ 5.000,00 met omschrijving “
Aanbetaling depot API-interface”. Op 9 februari 2021 heeft [gedaagde 1] B.V. de aanbetaling van € 5.000,00 aan Keukenhof betaald.
3.8.
Voor maart tot en met mei 2021 zijn geen tickets verkocht omdat Bloemententoonstelling Keukenhof door de coronapandemie niet toegankelijk was voor publiek.
3.9.
Op 8 december 2021 hebben Keukenhof en [gedaagde 2] een resellerovereenkomst gesloten voor 1 november 2021 tot en met 15 mei 2022 (hierna: resellerovereenkomst 2022). Ook in deze overeenkomst wordt vermeld dat [gedaagde 2] handelt onder de naam [gedaagde 1] en wordt [gedaagde 2] aangeduid als “ [gedaagde 1] ”. In artikel 3.1 van de resellerovereenkomst is eveneens vermeld dat [gedaagde 2] haar verkoopsysteem aansluit via de API-interface op het ticketsysteem van “Ticketcounter”. In artikel 2 van de resellerovereenkomst zijn de inkoop- en verkooptarieven van de tickets genoemd.
3.10.
Op 24 januari 2022 heeft Keukenhof een factuur aan [gedaagde 1] B.V. voor
€ 5.000,00 gezonden met omschrijving “
Aanbetaling ticketverkoop 2022”. [gedaagde 1] B.V. heeft op 25 maart 2022 de aanbetaling van € 5.000,00 aan Keukenhof betaald.
3.11.
De afdrachten van de ticketopbrengst onder de resellerovereenkomst 2022 werden gedaan via een
selfbilling-systeem. Via dit systeem zijn door [bedrijf] voor het gedeelte van de ticketopbrengst die zij moet afdragen, creditfacturen aan Keukenhof gezonden. Op de creditfacturen zijn de gegevens van [bedrijf] als afzender vermeld. Ook staat op de creditfacturen het watermerk: “
[gedaagde 1]”. [bedrijf] heeft de factuurbedragen aan Keukenhof voldaan.
3.12.
Eind 2022 zijn Keukenhof en [gedaagden] in onderhandeling getreden over de resellerovereenkomst voor het seizoen 2023 (hierna: de resellerovereenkomst 2023). Net als in de jaren 2021 en 2022 heeft Keukenhof de overeenkomst opgemaakt op haar briefpapier. Bij aanvang van de onderhandelingen is een concept van de resellerovereenkomst 2023 door Keukenhof voorgelegd aan [gedaagden]
3.13.
Op 18 november 2022 heeft [gedaagden] , in de persoon van [naam 1] , aan Keukenhof bericht dat [gedaagde 2] net als in voorgaande jaren als contractspartij mag worden vermeld en dat deze partij in de resellerovereenkomst mag worden gedefinieerd als “ [gedaagde 1] ”. Ook heeft [naam 1] gemeld dat bij de ondertekening [gedaagde 1] mag komen te staan en [gedaagde 4] als CEO. Keukenhof heeft dit vervolgens verwerkt en de aangepaste versie van de resellerovereenkomst 2023 aan [gedaagden] gezonden.
3.14.
Op 30 november 2022 heeft [gedaagden] het concept van de resellerovereenkomst 2023 met haar vragen en opmerkingen aan Keukenhof gestuurd en aan Keukenhof voorgesteld deze te bespreken. Keukenhof heeft vervolgens een getekende resellerovereenkomst 2023 aan [gedaagden] gezonden.
3.15.
Op 7 december 2022 heeft [gedaagden] aan Keukenhof laten weten dat geen rekening is gehouden met de vragen en opmerkingen van [gedaagden] en dat deze versie door [gedaagden] niet kan worden getekend. Bij [gedaagden] is naast [naam 1] ook
[naam 2] in de correspondentie betrokken.
3.16.
Op 8 december 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Keukenhof en [gedaagden]
3.17.
Op 15 december 2022 heeft Keukenhof aan [gedaagden] gevraagd of er naar aanleiding van het door haar aan [gedaagden] gezonden gewijzigde concept van de resellerovereenkomst 2023 nog vragen zijn.
3.18.
Op 31 januari 2023 heeft [naam 2] aan Keukenhof bericht:

Willen jullie de volgende bedrijfsgegevens van ons aanhouden: De besloten vennootschap [bedrijf] B.V. (Reg nr. [nummer] ) handelende onder de naam[gedaagde 2], gevestigd en kantoorhoudende te [kantoorplaats] , Nederland, hierbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door dhr. [gedaagde 4] . Hierna aan te duiden als [gedaagde 2] /Resellerpartner.”
3.19.
Keukenhof heeft vervolgens [bedrijf] als contractspartij in de resellerovereenkomst 2023 opgenomen, de aanduidingen verwerkt en het concept daarna aan [gedaagden] gezonden.
3.20.
Op 6 februari 2023 is de resellerovereenkomst 2023 door partijen ondertekend. In artikel 2 zijn de inkoop- en verkooptarieven van de tickets genoemd. De resellerovereenkomst 2023 is ondertekend door [gedaagde 4] , waarbij is vermeld:

Functie: CEO [gedaagde 1]
Directeur [bedrijf]”.
3.21.
Op 8 februari 2023 heeft Keukenhof een factuur aan [gedaagde 1] B.V. verstuurd voor
€ 10.000,00, met omschrijving “
Aanbetaling ticketverkoop 2023”. Op 15 februari 2023 heeft [gedaagde 1] B.V. de aanbetaling van € 10.000,00 aan Keukenhof betaald.
3.22.
Op 31 maart 2023 heeft Keukenhof een factuur voor € 22.278,00 aan [gedaagde 1] B.V. verzonden voor de afdracht van (een gedeelte van) de ticketopbrengst. Op 3 mei 2023 heeft [bedrijf] deze factuur aan Keukenhof betaald.
3.23.
Keukenhof heeft vervolgens nog drie facturen voor een totaalbedrag van € 230.733,00 aan [gedaagde 1] B.V. verzonden. Op 11 mei 2023 en 20 juni 2023 heeft Keukenhof aan [gedaagden] verzocht tot betaling over te gaan. [gedaagden] heeft de facturen niet betaald.
3.24.
Op 4 juli 2023 heeft [bedrijf] bij de rechtbank een startverklaring voor de WHOA gedeponeerd.
3.25.
Op 18 juli 2023 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard.
3.26.
Op 16 augustus 2023 heeft Keukenhof [gedaagde 2] en [gedaagde 1] B.V. aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en verzocht € 230.773,00 te betalen voor de openstaande facturen en € 2.500,00 aan juridische kosten. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] B.V. hebben niet betaald.
3.27.
In het faillissementsverslag van 17 augustus 2023 en de daaropvolgende verslagen van de curator van [bedrijf] is vermeld:

Gefailleerde maakt deel uit van een kleine groep van besloten vennootschappen. [gedaagde 3] houdt alle aandelen in [gedaagde 1] en [bedrijf] (als voornaamste vennootschappen). [gedaagde 1] is de technische werkmaatschappij waarin een ticketing platform (software) is gebouwd voor de toeristenindustrie.
Gefailleerde is de commerciële entiteit binnen de groep, die tickets voor musea en attracties en- en verkoopt met gebruikmaking van het IP van [gedaagde 1] . Daartoe heeft [bedrijf] een licentieovereenkomst met [gedaagde 1] .
3.28.
Op 6 november 2023 heeft Keukenhof ook [gedaagde 4] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] B.V. verzocht € 220.773,00 en € 2.500,00 te betalen. [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] B.V. hebben niet betaald.
3.29.
In het faillissementsverslag van 27 augustus 2024 van de curator van [bedrijf] is opgenomen:
3.30.
Op 24 januari 2024 zijn de jaarcijfers 2022 van [bedrijf] gedeponeerd. Daarin is het volgende vermeld:

4.Het geschil

4.1.
Keukenhof vordert:
Primair
I. een verklaring voor recht dat dat [gedaagde 1] B.V. en/of [gedaagde 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de resellerovereenkomst 2023. Hiervoor voert Keukenhof aan dat zij erop mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. en anders [gedaagde 2] haar contractpartij was en deze tekort is geschoten in de nakoming, omdat facturen van Keukenhof niet zijn betaald,
Subsidiair
II. een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van Keukenhof. Keukenhof brengt in dit kader naar voren dat [gedaagde 4] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de niet verhaalbare vordering van Keukenhof, dat [gedaagde 3] als aandeelhouder onrechtmatig heeft gehandeld naar Keukenhof, dat [gedaagde 4] en [gedaagde 1] B.V. misbruik hebben gemaakt van het identiteitsverschil tussen [bedrijf] en [gedaagde 1] B.V., of dat [gedaagde 1] B.V. met [bedrijf] vereenzelvigd moet worden,
Primair en subsidiair
III. (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] tot betaling van € 230.733,00, met wettelijke handelsrente,
IV. (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] tot betaling van € 2.928,67 aan buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente,
V. (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] tot betaling van de proceskosten en nakosten.
4.2.
[gedaagden] betwist de vorderingen van Keukenhof en wil dat die worden afgewezen, met veroordeling van Keukenhof in de kosten van deze procedure met rente.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter omdat [gedaagde 2] is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Daarom moet de rechtbank ambtshalve oordelen of zij bevoegd is en welk recht moet worden toegepast.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is omdat [gedaagde 2] in de procedure is verschenen en de bevoegdheid niet heeft bestreden (artikel 24 EEX-Vo). [1]
5.3.
Voor de vraag welk recht van toepassing is, geldt dat voor wat betreft de primaire vordering sprake is van een verbintenis uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken in de zin van Rome I. [2] De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een uitdrukkelijk gedane rechtskeuze in de zin van artikel 3 lid 1 Rome I. Artikel 5 lid 1 van de resellerovereenkomst 2023 verwijst namelijk uitdrukkelijk naar Nederlands recht als toepasselijk recht. Daarom is Nederlands recht van toepassing op de vordering van Keukenhof op [gedaagde 2] .
5.4.
Ook als het om de subsidiaire vorderingen gaat, is Nederlands recht van toepassing. De gestelde schade doet zich hier voor (artikel 4 lid 2 Rome II). [3]
Mocht Keukenhof er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. of [gedaagde 2] contractspartij was?
5.5.
Voor de primaire vordering van Keukenhof is de centrale vraag of Keukenhof er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. en/of [gedaagde 2] haar contractspartij was bij de resellerovereenkomst 2023. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en legt dat hierna uit.
i.
Is [gedaagde 1] B.V. haar contractspartij?
5.6.
Keukenhof vindt dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. haar contractspartij was, omdat:
- [gedaagde 1] B.V. zich naar de buitenwereld presenteerde als contractpartij voor de resellerovereenkomsten 2021 en 2022,
- in de resellerovereenkomsten 2021 en 2022 is opgenomen dat ‘ [gedaagde 1] ’ de handelsnaam is waaronder uitvoering wordt gegeven aan de overeenkomsten,
- [gedaagde 1] B.V. de aanbetalingen voor de resellerovereenkomst 2023 heeft gedaan, net als voor de jaren 2021 en 2022,
- Keukenhof aan [gedaagde 1] B.V. factureerde en [gedaagde 1] B.V. de enige debiteur in de administratie van Keukenhof is,
- [gedaagde 1] B.V. het verkoopsysteem (API-systeem) faciliteerde en daarvoor ook de contractspartij was voor Ticketcounter,
- alle communicatie tussen Keukenhof en [gedaagden] over de resellerovereenkomsten plaatsvond met medewerkers van [gedaagde 1] B.V. die correspondeerden met een e-mailadres eindigend op ‘ [webadres] ,’ waarbij het logo [gedaagde 1] werd gebruikt,
- [gedaagde 4] alle resellerovereenkomsten heeft ondertekend, mede als CEO van ‘ [gedaagde 1] ’,
- voorafgaand aan ondertekening van de resellerovereenkomst 2023 [gedaagde 1] B.V. tickets voor het seizoen 2023 heeft verkocht,
- zowel [gedaagde 1] B.V. als [bedrijf] deel uitmaakte van het [gedaagde 1] -concern en alle vennootschappen binnen het concern worden bestuurd door [gedaagde 4] ,
- door [gedaagden] verwarrend gebruik is gemaakt van de organisatie en handelsnaam ‘ [gedaagde 1] ’ en [bedrijf] onterecht heeft vermeld dat [webadres] een merknaam van haar is,
- niet [bedrijf] maar [gedaagde 1] B.V. de commerciële entiteit was binnen het [gedaagde 1] -concern en [gedaagde 1] B.V. de tickets voor Keukenhof verhandelde en de afwikkeling met de koper verzorgde,
- [bedrijf] in voorgaande resellerovereenkomsten nooit als contractspartij naar voren is gekomen en uit niets is gebleken dat de medewerkers bij de onderhandeling over de resellerovereenkomst 2023 voor [bedrijf] optraden,
- [bedrijf] geen uitvoering kon geven aan de resellerovereenkomst 2023 omdat zij niet beschikte over het verkoopsysteem, geen API-koppeling had met Ticketcounter en geen medewerkers en knowhow had voor de uitvoering van de resellerovereenkomst 2023.
5.7.
[gedaagden] betwist dat Keukenhof er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. haar contractspartij was bij de resellerovereenkomst 2023. In 2021 is er geen uitvoering gegeven aan de resellerovereenkomst door de coronapandemie. [bedrijf] heeft uitvoering gegeven aan de resellerovereenkomsten 2022 en 2023. Zij ontving de opbrengst van de ticketverkoop en betaalde vervolgens de facturen van Keukenhof. De creditfacturen in 2022 voor het
selfbillingsysteem zijn verzonden en betaald door [bedrijf] . Keukenhof heeft er zelf voor gekozen facturen op naam van [gedaagde 1] B.V. te zetten, terwijl [bedrijf] de resellerovereenkomsten van 2022 en 2023 had uitgevoerd. Keukenhof heeft [bedrijf] als contractpartij in de door haar opgestelde resellerovereenkomst 2023 opgenomen na verzoek van [gedaagden] op 31 januari 2024. De resellerovereenkomsten zijn ondertekend door [gedaagde 4] als CEO van het [gedaagde 1] -concern en voor 2023 is bij ondertekening vermeld dat [gedaagde 4] “Directeur” van [bedrijf] is. Het moet voor Keukenhof daarom helder zijn geweest dat [bedrijf] haar contractspartij was. Door [gedaagde 1] B.V. kon geen uitvoering worden gegeven aan de resellerovereenkomsten omdat zij alleen de technologie voor het verkoopplatform binnen het [gedaagde 1] -concern faciliteerde. [bedrijf] en [gedaagde 2] maakten als commerciële entiteiten voor de ticketverkoop dus gebruik van de technologie van [gedaagde 1] B.V. Daarvoor sloten die entiteiten een licentieovereenkomst met [gedaagde 1] B.V. Dat via het verkoopplatform van [gedaagde 1] B.V. tickets voor 2023 zijn verkocht aan derden, maakt niet dat [gedaagde 1] B.V. de contractspartij van Keukenhof is, zij was dat ook niet voor de resellerovereenkomsten 2021 en 2022. [gedaagde 1] is een handelsnaam binnen het [gedaagde 1] -concern en niet hetzelfde als [gedaagde 1] B.V. Van verwarrend gebruik van namen door [gedaagden] is geen sprake. Het is helder dat [gedaagde 1] B.V. is de vennootschap in het [gedaagde 1] -concern die technologie ontwikkelt, [bedrijf] is de vennootschap die met gebruik van deze technologie commerciële activiteiten verricht, net als [gedaagde 2] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.8.
Omdat partijen het niet eens zijn over het antwoord op de vraag wie de contractspartij van Keukenhof is, zal de rechtbank hierna beoordelen of Keukenhof erop mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. haar contractspartij was. Daarvoor kijkt zij eerst naar de tekst van de resellerovereenkomst 2023.
5.9.
In de aanhef van de resellerovereenkomst 2023 staat dat [bedrijf] contractspartij is en dat zij handelt onder de naam [gedaagde 2] . In de tekst van de overeenkomst komt de naam ‘ [gedaagde 1] B.V.’ niet voor. De opgenomen gegevens uit de Kamer van Koophandel betreffen ook [bedrijf] . [gedaagde 4] heeft de resellerovereenkomst 2023 verder ondertekend met de vermelding
“Directeur [bedrijf]”. Uit de tekst van de resellerovereenkomst 2023 volgt dus dat deze is gesloten tussen Keukenhof en [bedrijf] .
5.10.
De rechtbank kijkt ook naar de omstandigheden rondom de totstandkoming en oordeelt dat het voor Keukenhof toen duidelijk moet zijn geweest dat [bedrijf] de partij was met zij contracteerde. Keukenhof heeft op verzoek van [gedaagden] zelf [bedrijf] in de resellerovereenkomst 2023 als contractpartij opgenomen en van deze vennootschap de gegevens uit de Kamer van Koophandel verwerkt. Dat [gedaagden] bij aanvang van de onderhandelingen eerst heeft gevraagd [gedaagde 2] als contractspartij op te nemen, maakt dit niet anders. Ook de overige door Keukenhof gestelde omstandigheden, waaronder de gestelde betrokkenheid van medewerkers van [gedaagde 1] B.V., leiden niet tot een andere vaststelling en zijn bovendien door [gedaagden] gemotiveerd weersproken.
5.11.
De rechtbank kan verder niet vaststellen dat het [gedaagde 1] B.V. was, die vervolgens uitvoering gaf aan de resellerovereenkomst 2023 en dat dit in 2021 en 2022 ook zo is verlopen. Daarvoor is het volgende van belang. Voor het seizoen van 2021 zijn door de coronapandemie in het geheel geen tickets verkocht en ticketopbrengsten aan Keukenhof afgedragen. Onder de resellerovereenkomsten 2022 en 2023 heeft [bedrijf] de betalingen aan Keukenhof verricht voor de (afdracht van de) ticketverkoop. Naar het oordeel van rechtbank is deze afdracht aan de zijde van de
resellereen kernverplichting van de resellerovereen-komsten. In 2022 is dat via het
selfbilling-systeem gegaan en in 2023 heeft Keukenhof hiertoe facturen gestuurd. Dat zij die facturen aan [gedaagde 1] B.V. richtte en [bedrijf] of [gedaagde 1] B.V. hiertegen niet heeft geprotesteerd, doet niet af aan het feit dat [bedrijf] de betalingen deed. Dat de tickets steeds door [gedaagde 1] B.V. en niet door [bedrijf] aan derden zouden zijn doorverkocht, kan de rechtbank niet vaststellen. Voor zover dit bij gebreke aan gestelde afspraken over al dan niet toegestane (weder)doorverkoop door een
resellerrelevant is voor de verhouding tussen deze
reselleren Keukenhof, blijkt uit de door Keukenhof overgelegde tickets niet dat [gedaagde 1] B.V. steeds de aan derden verkopende partij is geweest. Dat op deze tickets het logo ‘ [gedaagde 1] ’ staat en in de - naar Keukenhof stelt - hierop toepasselijke algemene voorwaarden ‘ [gedaagde 1] ’ is genoemd, is hiervoor onvoldoende. [4] [gedaagden] heeft in dit kader gemotiveerd toegelicht dat ‘ [gedaagde 1] ’ een handelsnaam is en dat nergens [gedaagde 1] B.V. is vermeld. Zij heeft daarnaast voldoende gemotiveerd aangevoerd dat [gedaagde 1] B.V. geen tickets aan derden verkocht en, zoals ook volgt uit de faillissementsverslagen, binnen het [gedaagde 1] -concern de technologie voor het verkoopsysteem faciliteerde. Wat dan overblijft, is dat de aan- of borgbetalingen voor de resellerovereenkomsten steeds door [gedaagde 1] B.V. zijn gedaan. Dat is echter onvoldoende voor het oordeel dat Keukenhof erop mocht vertrouwen dat niet [bedrijf] maar [gedaagde 1] B.V. haar contractspartij was.
ii.
Is [gedaagde 2] dan haar contractspartij?
5.12.
Keukenhof voert aan dat zij er (ook) op mocht vertrouwen dat [gedaagde 2] haar contractspartij was voor de resellerovereenkomst 2023, omdat [gedaagde 2] dat in 2021 en 2022 was en [gedaagden] in eerste instantie [gedaagde 2] als contractspartij wenste op te nemen in de resellerovereenkomst 2023. [gedaagde 2] is daarnaast als handelsnaam van [bedrijf] in de resellerovereenkomst 2023 opgenomen, wat verwarrend is. Verder gaf [gedaagde 2] uitvoering aan de resellerovereenkomsten. [gedaagden] heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank volgt Keukenhof niet. Vooropgesteld wordt dat Keukenhof niet heeft toegelicht of dit standpunt subsidiair wordt ingenomen of zij er blijkbaar van uitging dat zij met twee partijen de resellerovereenkomst 2023 is aangegaan. In beide gevallen geldt echter dat hiervoor is vastgesteld dat uit de tekst van de resellerovereenkomst 2023 volgt dat [bedrijf] de contractspartij is en dat het voor Keukenhof ook duidelijk moet zijn geweest dat zij met [bedrijf] contracteerde. Dat [gedaagde 2] in 2021 en 2022 haar contractspartij was en dat [gedaagden] in eerste instantie weer met [gedaagde 2] de overeenkomst wilde aangaan is juist, maar maakt niet dat Keukenhof erop mocht vertrouwen dat [gedaagde 2] haar contractspartij was. Deze partij staat niet in de overeenkomst, Keukenhof heeft zelf de naam en gegevens uit de Kamer van Koophandel van een andere partij verwerkt: [bedrijf] . Dat zij daarbij op verzoek van [gedaagde 1] B.V. of [bedrijf] de partij-aanduiding
[gedaagde 2]in de resellerovereenkomst 2023 heeft gebruikt, leidt er niet toe dat Keukenhof erop mocht vertrouwen dat toch [gedaagde 2] haar contractspartij was. Uit de e-mails rondom de totstandkoming en de tekst van de overeenkomst, die zij zelf heeft opgesteld, volgt een duidelijk onderscheid tussen de naam van de rechtspersoon die contractspartij is en de aanduiding van die partij in de overeenkomst. Keukenhof heeft verder voor haar stelling dat [gedaagde 2] uitvoering gaf aan de resellerovereenkomsten 2022 en 2023 geen nadere feiten en omstandigheden naar voren gebracht, dan hiervoor onder 5.11 zijn beoordeeld. Op basis daarvan kan de rechtbank niet vaststellen dat [gedaagde 2] uitvoering heeft gegeven aan de resellerovereenkomst 2023.
Tussenconclusie primaire vorderingen
5.13.
De conclusie is dat Keukenhof er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde 1] B.V. of [gedaagde 2] haar contractspartij was bij de resellerovereenkomst 2023. Om die reden worden de gevorderde verklaringen voor recht dat [gedaagde 1] B.V. of [gedaagde 2] tekort is geschoten in de nakoming van de resellerovereenkomst 2023 afgewezen.
Heeft [gedaagde 4] onrechtmatig gehandeld door op 6 februari 2023 namens [bedrijf] de resellerovereenkomst 2023 met Keukenhof aan te gaan?
5.14.
Omdat de rechtbank de primaire vorderingen van Keukenhof heeft afgewezen, komt zij toe aan de subsidiaire vorderingen waarbij het uitgangspunt is dat [bedrijf] de contractspartij van Keukenhof is. Volgens Keukenhof heeft [gedaagde 4] als bestuurder van [bedrijf] onrechtmatig jegens haar gehandeld, omdat hij namens [bedrijf] de resellerovereenkomst 2023 is aangegaan terwijl hij wist of kon weten dat [bedrijf] die niet kon nakomen.
5.15.
Keukenhof meent dat [gedaagde 4] tijdens het sluiten van de resellerovereenkomst 2023
(6 februari 2023) moet hebben geweten dat [bedrijf] redelijkerwijs niet meer aan haar financiële verplichtingen zou kunnen voldoen. Daarvoor voert Keukenhof het volgende aan. Het faillissement van [bedrijf] is vijf maanden na het sluiten van de resellerovereenkomst 2023 uitgesproken. De financiële situatie van [bedrijf] moet daarom ook op 6 februari 2023 al slecht zijn geweest. Uit de faillissementsverslagen volgt dat [bedrijf] gebukt ging onder een grote schuldenlast uit de coronapandemie en dat [bedrijf] zocht naar nieuwe investeerders. Ook volgt uit de jaarcijfers 2022 het beeld dat [bedrijf] afstevende op een faillissement. Daarnaast heeft [bedrijf] in juli 2023 al een WHOA-startverklaring gedeponeerd en moet zij daarvoor bezig zijn geweest met de voorbereiding van deze WHOA-procedure.
5.16.
[gedaagden] betwist dat [gedaagde 4] bij het sluiten van de resellerovereenkomst 2023 wist of behoorde te begrijpen dat [bedrijf] haar verplichtingen uit die overeenkomst niet zou kunnen nakomen. Keukenhof heeft haar stelling over de financiële situatie van [bedrijf] niet onderbouwd met documentatie. De financiële situatie van [bedrijf] was op 6 februari 2023 niet zo slecht dat het bedrijf haar activiteiten moest staken. In maart en juni 2023 heeft [bedrijf] ook nog facturen aan Keukenhof betaald. [bedrijf] had weliswaar te maken met een schuldenlast door de coronapandemie, maar de omzet van [bedrijf] steeg in 2022 en 2023 weer. [bedrijf] had in 2022 een omzet van bijna 3 miljoen en in het eerste deel van 2023 werd een omzet van
1,9 miljoen gehaald. Ook had [gedaagde 4] als bestuurder van [bedrijf] gesprekken met investeerders, deels voor de voldoening van de historische schulden uit de coronapandemie en deels om het bedrijf te laten groeien. Deze gesprekken vonden vanaf eind 2022 plaats en waren nog bezig toen de WHOA-startverklaring werd gedeponeerd. [bedrijf] had geen voorbereidingen getroffen voor een WHOA-procedure, maar voelde zich hiertoe genoodzaakt omdat één van haar schuldeisers plots beslag had gelegd op de zakelijke bankrekening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.17.
Als een overeenkomst is gesloten met een besloten vennootschap en de vennootschap komt haar verplichtingen uit die overeenkomst niet na, dan is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is. [5] De bestuurder van de vennootschap kan in zeer uitzonderlijke gevallen aansprakelijk worden geacht voor de door de tekortkoming van de vennootschap veroorzaakte schade, namelijk als hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [6] Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de bestuurder een overeenkomst aangaat waarvan hij wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat de vennootschap die afspraken niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. [7] Het is aan de partij die de bestuurder aansprakelijk stelt (hier: Keukenhof) om dit alles te onderbouwen.
Niet komen vast te staan dat [gedaagde 4] wist of behoorde te begrijpen dat [bedrijf] haar verplichtingen uit de resellerovereenkomst 2023 niet kon nakomen
5.18.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 4] op 6 februari 2023 wist of behoorde te begrijpen dat [bedrijf] haar verplichtingen uit de resellerovereenkomst 2023 niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] bij het sluiten van de resellerovereenkomst 2023 te kampen had met een grote schuldenlast uit de coronapandemie. Daar tegenover staat dat de omzet van [bedrijf] vanaf 2022 weer toenam. Ook voerde [bedrijf] vanaf eind 2022 gesprekken met investeerders om de schuldenlast te dempen en plannen voor de toekomst uit te voeren. Daarmee is, zoals door Keukenhof gesteld, niet komen vast te staan dat op 6 februari 2023 sprake was van een uitzichtloze situatie of dat [bedrijf] afstevende op een faillissement. Daarbij vindt de rechtbank het ook van belang dat het hier ging om een overeenkomst die paste binnen de bedrijfsvoering van [bedrijf] , waarvoor geen nadere investeringen nodig waren of bijzondere risico’s aan verbonden waren. Het ging om de verkoop van tickets waarvoor [bedrijf] gebruik kon maken van een verkoopsysteem, dat zij in 2022 ook al had gebruikt, waarbij zij een deel op de verkoopopbrengst mocht behouden. Gelet op de aard van de resellerovereenkomst 2023 en de financiële verplichtingen die daaruit voortkwamen, ziet de rechtbank geen ruimte voor het verstrekkende oordeel dat [gedaagde 4] wist of had moeten begrijpen dat [bedrijf] haar verplichtingen daaronder niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor Keukenhof.
Heeft [gedaagde 3] als aandeelhouder haar zorgplicht geschonden?
5.19.
Keukenhof spreekt ook [gedaagde 3] aan, omdat zij als aandeelhouder van [bedrijf] haar zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld.
5.20.
Keukenhof stelt dat [gedaagde 3] als enig aandeelhouder het vlak voor het faillissement van [bedrijf] heeft toegestaan dat de resellerovereenkomst 2023 werd overgezet op naam van [bedrijf] . Omdat de activiteiten van [bedrijf] sinds 2020 verliesgevend waren, rustte op [gedaagde 3] als aandeelhouder een zorgplicht om te voorkomen dat er nieuwe schulden zouden ontstaan. [gedaagde 3] wist of behoorde te weten dat [bedrijf] deze schulden niet kon voldoen. [gedaagde 3] was bekend met de resellerovereenkomst 2023 omdat zij volgens de statuten van [bedrijf] met het sluiten hiervan moest instemmen. Keukenhof meent dat [gedaagde 3] om die reden, en omdat zij grote bemoeienis had met het beleid van [bedrijf] , had moeten ingrijpen. Ook is door [gedaagde 3] , in de persoon van haar bestuurder [gedaagde 4] , de schijn van kredietwaardigheid van [bedrijf] gewekt omdat zij heeft gesuggereerd dat het vermelden van [bedrijf] als contractspartij alleen een administratieve reden had.
5.21.
[gedaagden] betwist dat [gedaagde 3] als aandeelhouder aansprakelijk is. De resellerovereenkomst 2023 is gesloten met [bedrijf] op 6 februari 2023 en niet kort voor faillissement overgezet op naam van [bedrijf] . [bedrijf] is als vennootschap zelfstandig drager van rechten en plichten. Ook is [gedaagde 3] als aandeelhouder in beginsel niet aansprakelijk voor de schulden van [bedrijf] . [gedaagde 3] had geen vergaande bemoeienis met het beleid van [bedrijf] . De activiteiten van [bedrijf] waren bij het aangaan van de resellerovereenkomst 2023 niet verlieslatend en de financiële situatie van [bedrijf] was op 6 februari 2023 niet uitzichtloos. Verder heeft [gedaagde 3] geen uitlatingen gedaan richting Keukenhof over de kredietwaardigheid van [bedrijf] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.22.
De door Keukenhof gestelde aansprakelijkheid van een aandeelhouder (hier: [gedaagde 3] ) tegenover de schuldeisers van de dochter (hier: [bedrijf] ) hangt samen met het ontstaan, en vervolgens schenden, van een zorgplicht van die aandeelhouder voor de (belangen van de) schuldeisers van de dochter. Het al dan niet bestaan van en zorgplicht van de aandeelhouder jegens de schuldeisers van de dochter hangt van een aantal factoren af. Eén hiervan is of de aandeelhouder op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn dat de dochter niet zal kunnen voortgaan met het voldoen aan haar verplichtingen en geen verhaal zal bieden voor de daardoor door schuldeisers te lijden schade. De vordering van Keukenhof sneuvelt reeds op dit punt. Dat [gedaagde 3] op 6 februari 2023 wist of had moeten weten dat [bedrijf] de resellerovereenkomst 2023 niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden, is niet komen vast te staan. Keukenhof heeft hiervoor dezelfde feiten en omstandigheden aangevoerd als voor haar vordering op [gedaagde 4] . Voor het oordeel van de rechtbank daarover wordt verwezen naar r.o. 5.18. Dat op [gedaagde 3] als aandeelhouder bij het aangaan van de resellerovereenkomst 2023 een zorgplicht rustte jegens Keukenhof en zij deze heeft geschonden, is dan ook niet komen vast te staan. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde 3] ten opzichte van Keukenhof onrechtmatig heeft gehandeld komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
Hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 1] B.V. misbruik gemaakt van het identiteitsverschil?
5.23.
Keukenhof heeft voor de door haar gevorderde verklaringen voor recht dat [gedaagde 4] en [gedaagde 1] B.V. onrechtmatig hebben gehandeld (ook) naar voren gebracht dat zij misbruik van identiteitsverschil hebben gemaakt.
5.24.
Keukenhof stelt dat [gedaagde 4] alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder is van zowel [bedrijf] als [gedaagde 1] B.V. en met die overwegende zeggenschap misbruik van het identiteitsverschil tussen beide vennootschappen kan maken. [gedaagde 4] heeft dat gedaan door de resellerovereenkomst 2023 op het laatste moment over te zetten naar [bedrijf] , dat in zwaar weer verkeerde en niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Ondertussen heeft hij identieke activiteiten voortgezet met [gedaagde 1] B.V. Daarmee heeft [gedaagde 4] geen ander oogmerk gehad dan Keukenhof te benadelen door het verijdelen van verhaal op het vermogen van [gedaagde 1] B.V.
5.25.
[gedaagden] betwist dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil en voert daarvoor het volgende aan. [gedaagde 4] heeft de resellerovereenkomst 2023 niet op het laatste moment overgezet. Nooit is aan de orde geweest dat de resellerovereenkomst 2023 op naam van [gedaagde 1] B.V. zou komen. [gedaagde 1] B.V. is geen partij geweest bij een eerdere resellerovereenkomst, dat was [gedaagde 2] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.26.
Uit het Rainbow-arrest [8] volgt dat door degene die volledige of overheersende zeggenschap heeft over twee rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt van het verschil van identiteit tussen deze rechtspersonen en dat hetgeen met zodanig misbruik wordt beoogd, in rechte niet hoeft te worden gehonoreerd. Dergelijk misbruik dient volgens de Hoge Raad in de regel te worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door dat misbruik aan derden (hier: Keukenhof) is toegebracht. De verplichting tot het vergoeden van schade rust niet alleen op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, maar ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf.
5.27.
De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken van misbruik van het identiteitsverschil tussen [bedrijf] en [gedaagde 1] B.V. [gedaagden] heeft terecht naar voren gebracht dat [bedrijf] de resellerovereenkomst 2023 is aangegaan en dat de overeenkomst niet later op haar naam is gezet. Dat [bedrijf] daarbij door [gedaagde 4] opzettelijk als lege huls naar voren is geschoven in het zicht van een faillissement, is niet gebleken. [bedrijf] was bekend bij Keukenhof, opereerde al jaren op het gebied van ticketverkoop en betaalde ook al de facturen voor de resellerover-eenkomst 2022. De rechtbank kan nergens uit opmaken dat sprake [bedrijf] in het zicht van een faillissement naar voren is geschoven. Zij verwijst op dit punt ook naar r.o. 5.18.
Ook geen sprake van vereenzelviging
5.28.
Het beroep van Keukenhof op vereenzelviging, moet als gevolg van het voorgaande ook worden afgewezen. Aangezien niet is gebleken van enig misbruik van identiteits-verschil, is ook geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres is.
5.29.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] B.V. of [gedaagde 4] onrechtmatig jegens Keukenhof hebben gehandeld en dat de gevraagde verklaringen voor recht worden afgewezen.
Onvoldoende gesteld voor onrechtmatig handelen [gedaagde 2] , vordering wordt afgewezen
5.30.
Voor de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde 2] jegens Keukenhof onrechtmatig heeft gehandeld heeft Keukenhof onvoldoende gesteld, zodat ook die vordering wordt afgewezen.
Geen belang meer bij bezwaar akte [gedaagden] en hoofdelijkheid
5.31.
[gedaagden] heeft tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de akte overlegging producties van Keukenhof. Nu de vorderingen van Keukenhof worden afgewezen, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het belang van [gedaagden] bij haar bezwaar tegen toelating van de akte, zodat een beslissing hierop achterwege kan blijven. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen hoofdelijke veroordeling van [gedaagden]
Keukenhof moet de proceskosten van [gedaagden] betalen
5.32.
Omdat Keukenhof in het ongelijk is gesteld, moet zij de proceskosten van [gedaagden] betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten x € 2.714,00)
- griffierecht € 6.617,00
- nakosten
€ 135,00(plus de verhoging die in de beslissing staat)
Totaal € 12.180,00
5.33.
De door [gedaagden] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van Keukenhof af,
6.2.
veroordeelt Keukenhof in de proceskosten van [gedaagden] van € 12.180,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en de kosten van betekening (conform het Btag) als Keukenhof niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart de veroordeling in 6.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, rechter, bijgestaan door mr. N. Noordmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.

Voetnoten

1.Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheden, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
3.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
4.Akte overlegging producties (47).
5.Zie o.a. Hoge Raad, 5 september 2014, ECLI: NL:HR:2014:2627.
6.Zie artikel 6:162 jo. 2:9 BW.
7.Zie Hoge Raad, 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758.
8.HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480.