In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank van Gliwice, Polen. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1981 in Polen, die een vrijheidsstraf van twee jaar moest ondergaan. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 17 oktober 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat het EAB een vonnis vermeldt van 14 december 2006, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon een straf had gekregen. De raadsman heeft verzocht om aanhouding van de zaak, omdat er onduidelijkheid bestond over een mogelijk hoger beroep in Polen. De officier van justitie heeft zich verzet tegen dit verzoek, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren voor een hoger beroep. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing geacht.
De rechtbank heeft verder beoordeeld of de overlevering kon worden geweigerd op basis van artikel 6a OLW, dat stelt dat overlevering kan worden geweigerd als de opgeëiste persoon in Nederland kan worden berecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij zijn verblijfsrecht niet zal verliezen door de opgelegde straf. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering moet worden geweigerd en dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.