ECLI:NL:RBAMS:2024:7998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/13/726637 / FA RK 22-7770
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake wijziging van gezag, hoofdverblijfplaats en omgangsregeling met betrekking tot minderjarige in internationale context

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenbeschikking gegeven in een zaak betreffende de wijziging van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorg- en omgangsregeling van een minderjarige. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.N. Sardjoe, woont in Nederland, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.Y. Tsang, in Taiwan woont. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming betrokken bij de procedure. De zaak draait om de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek van de man tot terugverhuizing van de minderjarige naar Nederland te behandelen. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op 3 november 2023 in Taiwan was, waardoor de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart om het verzoek tot terugverhuizing te behandelen. De rechtbank heeft echter wel rechtsmacht om te oordelen over de verzoeken met betrekking tot gezag, hoofdverblijfplaats en omgangsregeling, aangezien de man in Nederland woont. De rechtbank heeft de behandeling van de verzoeken aangehouden in afwachting van een schriftelijk advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft ook de behandeling van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aangehouden tot de beslissing over de hoofdverblijfplaats.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/726637 / FA RK 22-7770 (JK/SV)
Beschikking van 19 december 2024 betreffende wijziging van het gezag, vaststellen hoofdverblijfplaats en zorg- c.q. omgangsregeling, terugverhuisgebod, paspoort en kinderbijdrage
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W.N. Sardjoe, kantoorhoudende te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te Taiwan,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T.Y. Tsang, kantoorhoudende te Den Haag.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Raad.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • de beschikking van 13 december 2023 en de daarin vermelde stukken;
  • een F9-formulier met bijlagen van 14 december 2023 van de zijde van de man;
  • een F9-formulier met bijlagen van 30 januari 2024 van de zijde van de man;
  • een F9-formulier met bijlage van 1 maart 2024 van de zijde van de man;
  • een F9-formulier met bijlage van 4 maart 2024 van de zijde van de vrouw;
  • een F9-formulier met bijlagen van 8 november 2024 van de zijde van de man;
  • een F9-formulier met bijlagen van 9 november 2024 van de zijde van de vrouw;
  • een F9-formulier met bijlagen van 15 november 2024 van de zijde van de man;
  • een F9-formulier met bijlagen van 18 november 2024 van de zijde van de vrouw.
1.2.
Nadat de zaak voor verdere behandeling is verwezen naar een meervoudige kamer, heeft de nadere mondelinge behandeling achter gesloten deuren plaatsgevonden op 21 november 2024.
Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en -via een digitale verbinding- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk Mandarijn en mevrouw [naam] , namens de Raad.
Het van deze mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal is als bijlage aan deze beschikking gehecht.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt over en blijft bij wat zij heeft overwogen en beslist in haar beschikking van 13 december 2023.
2.2.
Aan de rechtbank liggen nu nog voor de verzoeken van partijen in de bodemprocedure met betrekking tot het terugverhuisgebod, het gezag, de hoofdverblijfplaats, de zorg-/omgangsregeling, de medewerking aan verlenging van het Nederlandse paspoort van [minderjarige] en de kinderbijdrage.
2.3.
Het terugverhuisgebod
Rechtsmacht
2.3.1.
De rechtbank moet in de eerste plaats (ambtshalve) beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van de man kennis te nemen. Dit dient de rechtbank te doen aan de hand van de Verordening Brussel II-ter (hierna Brussel II-ter), het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna HKV) en de nationale wetgeving. Uit artikel 10:1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) volgt dat de internationale regelingen voorgaan op de nationale wetgeving. Gelet op artikel 97 Brussel II-ter gaat bij samenloop Brussel II-ter voor op het HKV indien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie.
2.3.2.
De man heeft het verzoek tot het terugverhuisgebod eerst op 3 november 2023 gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het moment waarop bepaald moet worden of [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het standpunt van de man dat het verzoek tot een terugverhuisgebod een aanvulling is op of vermeerdering van de oorspronkelijke op 12 december 2022 ter griffie ingekomen verzoeken, dan wel dat het verzoek om de terugverhuizing te gelasten besloten zat in de oorspronkelijke verzoeken. Het gaat er immers om dat de vrouw eerst op 3 november 2023 in staat was om haar rechten te doen gelden voordat de rechter een uitvoerbare beslissing geeft ten aanzien van het geschilpunt van de terugverhuizing van de minderjarige naar Nederland. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1594).
2.3.3.
Vast staat dat de vrouw en [minderjarige] sinds 7 december 2022 feitelijk niet meer in Nederland verblijven en sinds december 2022 hier ook niet meer staan ingeschreven. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is op 3 november 2023 Taiwan. Dit brengt mee dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet aan de hand van Brussel II-ter dient te worden beoordeeld. China is evenmin aangesloten bij het HKV zodat ook dit verdrag toepassing mist. Dit brengt mee dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv).
2.3.4.
Op grond van artikel 5 Rv heeft de Nederlandse rechter in zaken die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer in Nederland in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. De vraag of er sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Daarvoor is meer nodig dan het enkele feit dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.3.5.
De hoofdregel uit artikel 5 Rv brengt derhalve mee dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om van het onderhavig verzoek kennis te nemen. Van een uitzonderlijk geval, waarin de rechtbank zich wegens de verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer in staat acht het belang van [minderjarige] naar behoren te beoordelen, is gelet op het gebrek aan zicht op de feitelijke situatie van [minderjarige] geen sprake. Daarom komt de rechtbank met betrekking tot de verzochte verplichting om terug te verhuizen geen rechtsmacht toe en zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren.
2.4.
Gezag, hoofdverblijfplaats en omgangs- c.q. zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.1.
De rechtbank moet in de eerste plaats (ambtshalve) beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.3.1.
2.4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7 Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van een lidstaat van de Europese Unie op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit betekent dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter krachtens artikel 7 Brussel II-ter zal moeten worden beoordeeld op grond van de feiten en omstandigheden op het moment van de indiening van het inleidend verzoekschrift bij de griffie van de rechtbank. Indien [minderjarige] op dat moment zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd en kan – zo wordt algemeen aangenomen – een eventuele verhuizing van [minderjarige] naar een niet tot de Europese Unie behorende lidstaat en eveneens geen verdragsluitende staat bij het HKV, zoals China, geen afbreuk doen aan deze bevoegdheid (het zogenoemde perpetuatio fori beginsel).
2.4.3.
Tussen partijen is in geschil of [minderjarige] ten tijde van het aanhangig maken van het inleidend verzoekschrift op 12 december 2022 zijn gewone verblijfplaats had in Nederland. Volgens de man is dat het geval. De vrouw en [minderjarige] zijn in mei 2022 naar Nederland gekomen met de bedoeling hier een leven met de man op te bouwen. [minderjarige] is in Nederland naar de kinderopvang gegaan en ook naar de voorschoolse opvang. Ook is [minderjarige] ingeschreven op een lagere school. Daarnaast heeft de vrouw zich ingeschreven in de Kamer van Koophandel, wat ook duidt op de bedoeling hier te blijven.
2.4.4.
Volgens de vrouw was het verblijf in Nederland altijd als een tijdelijk verblijf bedoeld en niet om de relatie tussen partijen inhoud te geven. Zij hadden ook een ticket om terug te vliegen naar Taiwan in november 2022, maar die is door de man geannuleerd, waardoor zij op 7 december 2022 naar Taiwan zijn vertrokken. [minderjarige] heeft slechts enkele korte perioden in Nederland verbleven. De vrouw en [minderjarige] hebben altijd in Taiwan ingeschreven gestaan. [minderjarige] spreekt geen Nederlands en is hier niet geworteld.
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat de gewone verblijfplaats van een minderjarige moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden, waaronder het verblijf van het kind voor een zekere duur en ook dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
2.4.6.
Bij de beoordeling dient te worden gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de redenen van het verblijf op grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen te nemen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling daarom slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk het gezag over het kind uitoefenen en voor het kind zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.
2.4.7.
Gelet op de gebleken feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 12 december 2022 (nog) in Nederland was. De vrouw is in mei 2022 samen met [minderjarige] naar Nederland gekomen om met de man te gaan samenwonen. Dat er geen sprake meer was van een relatie tussen partijen zoals de vrouw heeft gesteld komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Vast staat immers dat het de bedoeling was dat zij voor langere tijd in Nederland zouden verblijven. Op 23 oktober 2022 heeft de man een retourvlucht op 23 november 2022 geboekt, maar die ook weer geannuleerd . [minderjarige] is in Nederland naar een kinderopvang gegaan alsook naar een voorschoolse opvang. Ook is [minderjarige] ingeschreven op een Nederlandse school. Indien het verblijf tijdelijk bedoeld was, zou in ieder geval dit laatste niet nodig zijn geweest. Ook de inschrijving in de Kamer van Koophandel van de vrouw is een aanwijzing dat het de bedoeling was zich hier permanent te vestigen. [minderjarige] stond ook ingeschreven in de Basisregistratie natuurlijke personen en heeft een Nederlands paspoort. Dat [minderjarige] in zijn leven langer in Taiwan heeft gewoond dan in Nederland doet hier niet aan af nu het gaat om de gewone verblijfplaats op 12 december 2022. Het plotselinge vertrek van de vrouw met [minderjarige] op 7 december 2022 doet aan het voorgaande evenmin af.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om over de verschillende verzoeken te oordelen.
2.4.8.
De rechtbank zal Nederlands recht als haar interne recht toepassen (zie artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Inhoudelijke beoordeling
2.4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de Raad niet over alle stukken beschikte. Daarnaast moest de afgevaardigde van de Raad de mondelinge behandeling in verband met andere afspraken vroegtijdig verlaten. Dit heeft tot gevolg gehad dat de Raad nog niet heeft kunnen adviseren over de verschillende verzoeken. De rechtbank heeft hier wel behoefte aan. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de Raad op basis van de stukken en het proces-verbaal van mondelinge behandeling een schriftelijk advies zou kunnen geven. Dit is hetzelfde advies als zou zijn gegeven tijdens de mondelinge behandeling, maar dan na de mondelinge behandeling en schriftelijk. De rechtbank zal de behandeling van de verzoeken aanhouden in afwachting van het schriftelijk advies van de Raad tot de hierna vermelde pro forma datum. Partijen zullen te zijner tijd in de gelegenheid worden gesteld om op het advies te reageren. De rechtbank wijst de Raad er voor de volledigheid op dat hij bij het advies uit dient te gaan van de situatie waarin de man in Nederland woont en de vrouw en [minderjarige] in Taiwan.
2.5.
Paspoort
2.5.1.
De rechtbank zal de behandeling van dit verzoek van de man aanhouden in afwachting van de beslissing over het gezag. De man kan immers enkel in dit verzoek worden ontvangen indien hij samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige] wordt belast. De rechtbank houdt de behandeling daarom pro forma aan tot de hierna vermelde datum.
2.6.
Kinderbijdrage
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.6.1.
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (artikel 3 onder a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008)).
2.6.2.
De rechtbank zal op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] toepassen, nu de onderhavige zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man zijn gewone verblijfplaats heeft (zie ook artikel 15 van genoemde Alimentatieverordening).
Inhoudelijke beoordeling
2.6.3.
Nu de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt aangehouden, zal de rechtbank onderhavig verzoek in afwachting van de beslissing daarover pro forma aanhouden tot de hierna vermelde datum.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek tot terugverhuizing;
3.2.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [locatie] schriftelijk advies uit te brengen zoals overwogen in rechtsoverweging 2.4.9.;
3.2.1.
bepaalt dat de griffier met voormeld doel een afschrift van deze beschikking en het daaraan gehechte proces-verbaal alsmede een kopie van het procesdossier aan voornoemde Raad zal toezenden;
3.3.
bepaalt dat de behandeling omtrent het gezag, de hoofdverblijfplaats, de omgangs- c.q. zorgregeling, het paspoort en de kinderbijdrage
pro formawordt voortgezet op
3 februari 2025, in afwachting van het advies van de Raad, en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.G.B. Boelens, voorzitter tevens kinderrechter, mr. L. van der Heijden en mr. J. Kloosterhuis, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 19 december 2024. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).