Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
8 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over ouderlijke verantwoordelijkheid. De vader, die in Nederland verblijft, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over zijn verzoek tot terugverhuizing van de minderjarige naar Nederland. De moeder, die in de Verenigde Arabische Emiraten woont, is niet verschenen in de procedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de zaak in eerste aanleg is aanhangig gemaakt vóór de inwerkingtreding van de Verordening Brussel II-ter, en dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening Brussel II-bis. De Hoge Raad concludeert dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van aanhangigheid van de zaak in eerste aanleg in Nederland was, maar dat de verhuizing van de moeder en de minderjarige naar het buitenland de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet in de weg staat. De Hoge Raad heeft de klachten van de vader over de rechtsopvatting van het hof verworpen en het cassatieberoep afgewezen.