ECLI:NL:RBAMS:2024:7926

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
10892885
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dynamisch incorporatiebeding in arbeidsovereenkomst blijft van kracht voor overnemende werkgever; vordering in reconventie van werkgever om arbeidsvoorwaarden te wijzigen via artikel 7:611 BW afgewezen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Prothya Biosolutions Netherlands B.V. [eiser] was in dienst bij Sanquin Plasma Products B.V., de rechtsvoorganger van Prothya, en vorderde dat Prothya gehouden is de cao Sanquin na te leven op basis van een dynamisch incorporatiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Prothya voerde verweer en stelde een voorwaardelijke reconventionele vordering in om de arbeidsvoorwaarden te wijzigen. De kantonrechter oordeelde dat het dynamisch incorporatiebeding zijn werking had behouden en dat Prothya verplicht was de cao na te leven. De kantonrechter verwierp de vordering in reconventie van Prothya, omdat [eiser] niet gehouden was in te stemmen met de wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden naar de arbeidsvoorwaardenregeling (AVR). De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de arbeidsvoorwaarden rechtvaardigde. De overige vorderingen van [eiser] tot betaling van achterstallig salaris en verhogingen werden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom. Prothya werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10892885 \ CV EXPL 24-837
Vonnis van 31 december 2024
in de zaak van
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. A. Şimşek
tegen
PROTHYA BIOSOLUTIONS NETHERLANDS B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: Prothya,
gemachtigde: mrs. L.I. Hofstee en I. Zaal

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 mei 2024
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie.
De mondelinge behandeling heeft op 20 augustus 2024 plaatsgevonden. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt. [eiser] is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigden. Namens Prothya zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , vergezeld van de gemachtigden.
Aan het einde van de zitting is door de kantonrechter bepaald dat [eiser] zich nog bij akte zal mogen uitlaten, waarop vervolgens namens Prothya kan worden gereageerd. Beide partijen hebben vervolgens een akte met producties genomen.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is met ingang van 26 augustus 2013 bij Sanquin Plasma Products B.V., de rechtsvoorganger van Prothya, in dienst getreden in de functie van schoonmaker op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het maandsalaris van [eiser] bedraagt thans € 2.028,29 bruto, excl. 8,33% vakantietoeslag, 8,33% eindejaarsuitkering, ORT en overige emolumenten, bij een arbeidsomvang van 24 uur per week. De destijds aangegane arbeidsovereenkomst bevat geen eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW.
2.2.
Prothya produceert en distribueert geneesmiddelen voor zorginstellingen en patiënten, nationaal en internationaal. Zij gebruikt geavanceerde methoden om bloedplasma te scheiden in eiwitten, die vervolgens worden verwerkt tot levensreddende geneesmiddelen voor bijvoorbeeld stollings- of afweerziekten. Bij Prothya werken ongeveer 570 medewerkers.
2.3.
Prothya was voorheen onderdeel van Stichting Sanquin (hierna: Sanquin), de organisatie die in Nederland de bloedvoorziening verzorgt. In 2018 is zij verzelfstandigd en ondergebracht in Sanquin Plasma Products B.V. (hierna: SPP). Per 1 januari 2021 zijn de aandelen van SPP overgedragen aan Prothya.
Door overgang van onderneming (artikel 7:662 e.v. BW) zijn de werknemers van SPP overgegaan naar Prothya. [eiser] is één van deze werknemers.
2.4.
Op de arbeidsovereenkomst die [eiser] destijds met Sanquin is aangegaan is de cao Sanquin van toepassing verklaard. In artikel 16 van de arbeidsovereenkomst is een zogenaamd dynamisch incorporatiebeding opgenomen dat luidt als volgt:
“De CAO zoals deze luidt of zal komen te luiden en de krachtens die CAO vastgestelde
arbeidsvoorwaarden vormen met deze arbeidsovereenkomst één geheel.”
2.5.
Bij de overname door Prothya in 2021 zijn procesafspraken gemaakt tussen
Prothya en de vakbonden CNV en FNV. Onderdeel van deze afspraken is dat Prothya na de
aandelenoverdracht de cao Sanquin met een looptijd van 1 april 2019 tot 31 december 2020 (hierna: de Cao) blijft toepassen op de werknemers die reeds voor de verzelfstandiging in dienst waren van SPP. Volgens deze afspraken blijft de Cao van toepassing op deze medewerkers zolang er geen nieuwe cao is.
2.6.
Prothya is in februari 2023 een arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: AVR) overeengekomen met de ondernemingsraad. De nieuwe AVR is per 1 januari 2023 ingevoerd. Aan de werknemers is gevraagd om vóór 31 maart 2023 een keuze te maken tussen de Cao en de AVR. Daarbij heeft Prothya te kennen gegeven dat zij niet gehouden is de opvolgende versies van de Cao toe te passen. [eiser] heeft laten weten te kiezen voor de Cao.
2.7.
Ter zitting is namens Protya meegedeeld dat ongeveer 95% van de werknemers heeft gekozen voor de AVR. [eiser] behoort tot de 5% die voor de Cao kiest.
2.8.
Nadat Prothya is verzelfstandigd is bij Sanquin twee keer een nieuwe cao overeengekomen tussen Sanquin en de vakbonden. Het gaat om de cao Sanquin met een looptijd van 1 januari 2021 tot 1 januari 2023 en de cao Sanquin met een looptijd van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024.
2.9.
Prothya heeft in 2021 en 2022 het salaris van alle medewerkers conform de AVR geïndexeerd, ook dat van [eiser] . Vanaf 2023 is dat bij hem niet meer het geval. Zijn salaris is sindsdien “bevroren”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat:
  • te verklaren voor recht dat als gevolg van het dynamisch incorporatiebeding van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst Prothya gehouden is de huidige evenals alle toekomstige versies van de Cao na te leven, zolang de arbeidsvoorwaarden tussen partijen rechtens niet zijn aangepast;
  • Prothya te veroordelen het salaris met ingang van 1 februari 2023 te verhogen naar € 2.129,70 bruto per maand en het daarbij behorende achterstallig salaris, te weten
€ 912,69 bruto, te voldoen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 50% en de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
  • Prothya te veroordelen het salaris met ingang van 1 november 2023 te verhogen naar € 2.236,19 bruto per maand en het daarbij behorende achterstallig salaris tot op heden te voldoen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 50% en de wettelijke rente vanaf dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
  • Prothya te veroordelen het Keuzebudget respectievelijk per 1 februari 2023 en per 1 november 2023 naar rato van de salarisverhogingen, te weten telkens 5%, te verhogen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis en onder verbeurte van een dwangsom;
  • Prothya te veroordelen tot het opnieuw berekenen van de uit te betalen ORT over de periode 1 februari 2023 tot en met heden, rekening houdend met de salarisverhogingen per 1 februari 2023 en 1 november 2023, binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis en onder verbeurte van een dwangsom;
  • Prothya te veroordelen tot het betalen van het hiervoor berekende bedrag aan ORT
met de eerst volgende salarisronde volgend op het in deze te wijzen vonnis en vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 50% en de wettelijke rente vanaf dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
- alles, met veroordeling van Prothya in de kosten van het geding.
3.2.
[eiser] voert daartoe, samengevat, aan dat hij onverkort aanspraken kan ontlenen aan de Cao, nu sprake is van een dynamisch incorporatiebeding, dat ook na overgang naar Prothya van toepassing is gebleven.
3.2.
Prothya voert verweer, welk verweer, voor zover van belang voor de te nemen beslissing, hierna aan de orde komt. Ook stelt Prothya een voorwaardelijke reconventionele vordering in. Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat Prothya op basis van het
dynamisch incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst van [eiser] verplicht is de opvolgende Cao’s toe te passen, verzoekt Prothya de kantonrechter voor recht te verklaren dat zij gerechtigd is op de voet van artikel 7:611 BW de arbeidsovereenkomst met [eiser] eenzijdig te wijzigen in die zin dat de AVR op de arbeidsovereenkomst tussen Prothya en [eiser] van toepassing is, vanaf 1 januari 2023, althans vanaf het moment van het vonnis in deze zaak, en dat Prothya niet gehouden is de arbeidsvoorwaarden uit de opvolgende Cao’s toe te passen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3.
[eiser] voert in lijn met zijn vordering in conventie verweer tegen de vordering in reconventie. Dat verweer zal hierna, voor zover van belang voor de te nemen beslissing, worden besproken.

4.De beoordeling

In conventie
Dynamisch incorporatiebeding onverminderd van toepassing ?
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiser] nog rechten kan ontlenen aan de (opvolgende) Cao (‘s). Volgens [eiser] is dat gelet op het bestaan van het dynamisch incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst het geval, nu dit beding in het kader van de overgang van onderneming onverminderd van toepassing is. Prothya bestrijdt deze zienswijze.
4.2.
Beide partijen hebben gerefereerd aan een recent arrest van de Hoge Raad over deze thematiek, te weten het arrest van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1068, bekend onder FNV/IDL. De Hoge Raad heeft onder meer overwogen:
“3.3.2
Het HvJEU heeft in het Asklepios-arrest voor recht verklaard dat bij de overgang het behoud van de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder uit een arbeidsovereenkomst voortvloeien, zich uitstrekt tot een door de vervreemder en de werknemer op basis van de contractsvrijheid overeengekomen beding op grond waarvan hun arbeidsverhouding niet alleen wordt beheerst door de op het ogenblik van de overgang geldende collectieve overeenkomst, maar ook door latere overeenkomsten waarbij die overeenkomst wordt aangevuld, gewijzigd of vervangen, wanneer het nationale recht zowel in consensuele als in eenzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet. Het HvJEU heeft overwogen dat het aan de nationale rechter is te beoordelen of naar nationaal recht dergelijke aanpassingsmogelijkheden bestaan en doeltreffend zijn.”
4.3.
De Hoge Raad zegt verder over de situatie dat geen wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, de werknemer in beginsel niet gehouden voorstellen van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. En vervolgt dan
“3.4.2. (…)
“Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan de werknemer onder omstandigheden op grond van de norm van goed werknemerschap van art. 7:611 BW gehouden zijn een voorstel van de werkgever tot een verandering in de arbeidsovereenkomst te aanvaarden. Volgens die rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Vervolgens dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden. Deze beoordelingsmaatstaf geldt voor alle voorstellen tot wijziging van arbeidsvoorwaarden, ongeacht of deze (overwegend) individueel of collectief van aard zijn.
3.4.3
Als de verkrijgende werkgever en de werknemers geen overeenstemming kunnen bereiken over een door die werkgever voorgestelde aanpassing in de arbeidsovereenkomst, biedt de hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 weergegeven rechtspraak de werkgever voldoende doeltreffende mogelijkheden om een dergelijke aanpassing te bewerkstelligen. Er is dus voldaan aan de voorwaarde voor de overgang van een dynamisch beding die het HvJEU in het Asklepios-arrest heeft geformuleerd (zie hiervoor in 3.3.2). (…)”
4.4.
[eiser] voert aan dat deze beslissing van de Hoge Raad zijn zienswijze in de onderhavige zaak steunt. Prothya meent dat er belangrijke verschillen zijn te weten:
- het gaat bij de Cao om een ondernemings-cao en niet om een bedrijfstak-cao zoals in FNV/IDL en Prothya heeft bij de onderhandelingen over de Cao van Sanquin geen positie;
- er is hier geen eenzijdig wijzigingsbeding afgesproken. Daardoor zijn de mogelijkheden tot eenzijdige wijziging door de werkgever beperkt.
Prothya meent dat aangeknoopt moet worden bij het arrest Parkwood van het Hof van Justitie (18 juli 2013, C-426/11, ECLI:EU:C:2013:521) en niet bij het arrest Asklepios. Ook Parkwood kon als verkrijger niet deelnemen aan het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg over de cao van de vervreemder en werd daardoor in haar vrijheid van ondernemerschap geschaad omdat ze haar belangen niet doeltreffend kon laten gelden. Een dynamisch geformuleerd incorporatiebeding dient in zo’n geval statisch te worden, aldus de uitleg van Prothya.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft het Hof van Justitie in het arrest Asklepios als uitgangspunt gekozen dat een dynamisch incorporatiebeding overgaat op de verkrijger. Voorwaarde is wel dat het nationale recht een wijziging met wederzijdse instemming of een eenzijdige wijziging mogelijk maakt. Daarin wordt kennelijk de mogelijkheid gezien waarmee de verkrijger een eventuele verandering in arbeidsvoorwaarden kan bewerkstelligen. Of het om een ondernemings-cao gaat of om een bedrijfstak-cao doet niet meer ter zake. Dat onderscheid is ook niet in het recente arrest van de Hoge Raad terug te vinden.
4.6.
Het argument van Prothya dat nu geen wijzigingsbeding is afgesproken de mogelijkheid om arbeidsvoorwaarden te wijzigen via artikel 7:611 BW te beperkt is, is volgens de kantonrechter onvoldoende steekhoudend. De Hoge Raad zet de beide wijzigingsmogelijkheden naast elkaar en beschouwt blijkens rechtsoverweging 3.4.2. ook de weg via artikel 7:611 BW als een volwaardige weg om tot wijziging te komen in de zin van het Asklepios arrest.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde verklaring voor recht dat het dynamisch incorporatiebeding van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst zijn werking heeft behouden en dat Prothya haar verplichting om de huidige en toekomstige Sanquin cao (‘s) dient na te komen toewijsbaar is.
In reconventie
[eiser] gehouden op basis van artikel 7:611 BW in te stemmen met toepassing AVR?
4.8.
Nu aan de voorwaarde van het instellen van de reconventionele vordering is voldaan, zal worden beoordeeld of Prothya gerechtigd is op de voet van artikel 7:611 BW de arbeidsovereenkomst met [eiser] eenzijdig te wijzigen in die zin dat de AVR op de arbeidsovereenkomst tussen Prothya en [eiser] van toepassing is, vanaf 1 januari 2023, althans vanaf het moment van het vonnis in deze zaak. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.9.
Prothya heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud en reikwijdte van de nadere akte van [eiser] naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken. Teneinde de door Prothya in reconventie gevorderde wijziging van arbeidsvoorwaarden te kunnen toetsen achtte de kantonrechter een nadere akte van partijen over mogelijke verslechtering of verbetering van arbeidsvoorwaarden wanneer wordt overgestapt naar de AVR aangewezen. Beide partijen hebben een akte (met producties) genomen. Prothya heeft kunnen reageren op de inhoud van de akte van [eiser] en heeft daar ook gebruik van gemaakt. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding de akte van [eiser] geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten.
4.10.
Volgens vaste rechtspraak zijn bij wijziging van arbeidsvoorwaarden zonder dat sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW drie vragen van belang:
a. Is er sprake van een wijziging van omstandigheden die nopen tot een wijziging van de afgesproken arbeidsvoorwaarden?
b. is het voorstel tot toepassing van de AVR in plaats van de Cao redelijk in het licht van alle omstandigheden van dit geval?
3. kan instemming hiermee door [eiser] redelijkerwijs van hem worden gevergd?
4.11.
Mede gelet op de nadere stukkenwisseling tussen partijen beantwoordt de kantonrechter deze vragen als volgt.
De kantonrechter stelt voorop dat een wijziging over de “band” van artikel 7:611 berust op de gedachte dat van een werknemer onder omstandigheden gevergd kan worden om op grond van goed werknemerschap in te stemmen met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden. In dit geval heeft Prothya [eiser] voor de keus gesteld om te kiezen tussen toepassing van de AVR dan wel de “bevroren” Cao. Andere alternatieven zijn niet geboden en namens [eiser] is onbetwist naar voren gebracht dat daarover ook niet kon worden onderhandeld. Die opstelling van Prothya duidt niet direct op een opstelling waarmee door middel van onderling overleg tot een oplossing kan worden gekomen.
4.12.
Prothya wijst ter rechtvaardiging van haar wens om af te stappen van de Cao op het feit dat zij opereert in een internationale markt, waarbij arbeidsvoorwaarden als die zijn vastgelegd in de Cao minder goed passen. De noodzaak van een grotere flexibiliteit in arbeidsvoorwaarden waarop Prothya zich beroept, onder meer tot uiting komend in meer resultaatafhankelijke vormen van beloning, gaat naar het oordeel van de kantonrechter, zonder verdere toelichting, die ontbreekt, ten aanzien van de soort functie, te weten schoonmaker, als die van [eiser] niet op. Voor een dergelijke functie is immers zelden sprake van een resultaatafhankelijke beloning, bonus of vergelijkbare extra beloning.
4.13.
De wens van Prothya om tot harmonisatie van arbeidsvoorwaarden te komen is begrijpelijk. Het bevordert gelijkheid van beloning in gelijke functies en het vergemakkelijkt het beheer van arbeidsvoorwaarden (één regime is simpeler te managen). De kantonrechter is echter van oordeel deze omstandigheden niet veel gewicht in de schaal leggen. Er zijn tal van bedrijven en arbeidsorganisaties, zeker in geval men actief is op het gebied van overnames, waar sprake is van meerdere regimes van arbeidsvoorwaarden. Dat dit grote problemen geeft is gesteld noch gebleken. Ook het praktische probleem dat Prothya mogelijk niet bekend is met de Cao en opvolgers daarvan is op te lossen. Feitelijke informatie over de inhoud van de (nieuwe) Cao kan Prothya verkrijgen bij Sanquin. Dat is mogelijk wat omslachtig, maar niet onoverkomelijk. Daarbij komt dat het hier een situatie betreft die Prothya had kunnen voorzien bij het overnemen van onder meer [eiser] . Dat sprake was van een dynamisch incorporatiebeding en het ontbreken van een eenzijdig wijzigingsbeding was haar bij de overname bekend of had haar bekend kunnen zijn. Van zwaarwegende bedrijfsbelangen die in de weg staan aan het blijven toepassen van de Cao is de kantonrechter verder niet gebleken. De kantonrechter is van oordeel dat er op grond van de aangevoerde omstandigheden geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die nopen tot een wijziging van de afgesproken arbeidsvoorwaarden, nu [eiser] daarmee niet instemt.
4.14.
Partijen hebben uitgebreid, daartoe uitgenodigd door de kantonrechter, gedebatteerd over de vraag of [eiser] beter af is met de AVR dan wel met de Cao. De kantonrechter stelt vast dat er verschillen zijn, onder meer qua hoogte van loon, doorbetaling bij ziekte en arbeidsduur (maar dat is bij de 24 uur per week aanstelling van [eiser] van minder belang). Maar er zijn ook overeenkomsten, zoals de meest recente verdeling van de pensioenpremie over werknemer en werkgever. Ook verder zijn er plussen en minnen, maar in het algemeen lijkt er sprake te zijn van een pakket van arbeidsvoorwaarden dat inhoudelijk gezien vergelijkbaar is. Voor volledige duidelijkheid hierover zou nader onderzoek door een (belonings-) deskundige vergen. Dat kan naar het oordeel van de kantonrechter achterwege blijven, nu in ieder geval het antwoord op de eerste vraag negatief is en dat is ook het geval bij de derde vraag, zoals hierna zal blijken.
4.15.
De derde vraag, te weten of instemming van [eiser] redelijkerwijs kan worden gevergd, beantwoordt de kantonrechter negatief. [eiser] heeft een voorkeur voor behartiging van zijn arbeidsvoorwaardelijke belangen door een vakbond. Dat geeft hem zekerheid en vertrouwen, zoals hij zelf ter zitting vertelde. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat een cao meer zekerheden biedt dan een arbeidsvoorwaardenregeling als de AVR die tot stand komt na overleg tussen werkgever en OR. Een cao is in de regel tijdelijk en veelal niet van al te lange duur hetgeen betekent dat een herziening van arbeidsvoorwaarden, waaronder de periodieke verhoging van het loon, per definitie regelmatig aan de orde is, zoals ook namens [eiser] is aangevoerd. Een AVR kan weliswaar ook worden gewijzigd, maar daarvan zal eerst sprake zijn wanneer de werkgever daartoe (financiële) ruimte ziet. Op een cao zijn daarnaast (publiekrechtelijke) regelingen zoals de Wet cao van toepassing. Dat is bij een AVR niet het geval. Tenslotte is van belang dat het instemmen met de AVR betekent dat [eiser] de facto het recht op het dynamisch incorporatiebeding verliest, zonder dat sprake is dat een relevante vorm van compensatie hiervoor.
4.16.
Nu ten minste twee van de drie hierboven gestelde vragen negatief worden beantwoord, is de conclusie dat [eiser] niet handelt in strijd met zijn plicht tot goed werknemerschap door het voorstel van Prothya om in het vervolg de AVR op zijn arbeidsovereenkomst van toepassing te laten zijn te weigeren. De vordering in reconventie zal daarom worden afgewezen.
In conventie
Overige vorderingen
4.17.
De overige vorderingen van [eiser] betreffen vorderingen tot betalingen conform de Cao. Prothya heeft hiertegen geen inhoudelijk verweer gevoerd, anders dan het verzoek om de vordering van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente te matigen. Zij verwijst daarbij naar de juridische complexiteit van het geschil en dat geen sprake is van onwil of verwijtbaarheid aan de zijde van Prothya.
4.18.
De vorderingen tot betaling zullen daarom worden toegewezen als gevorderd, met uitzondering van de gevorderde dwangsom, nu er geen aanwijzing is dat Prothya zich niet aan de veroordeling zal houden. De kantonrechter ziet aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 35%, nu Prothya blijkens het voorgaande wel onjuist heeft gehandeld, maar een standpunt heeft ingenomen dat op zichzelf genomen verdedigbaar is. De kantonrechter acht geen grond aanwezig om de wettelijke rente te matigen.
4.19.
Gelet op de uitkomst van de zaak zal Prothya in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden, in conventie en reconventie, tot aan dit vonnis begroot op:
- dagvaardingskosten € 135,97
- griffierecht € 218,00
- salaris gemachtigde € 405,00 (3 punten à 135,00)
totaal € 758,97
BESLISSING
De kantonrechter:
In conventie en reconventie
I. verklaart voor recht dat als gevolg van het dynamisch incorporatiebeding van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst Prothya gehouden is de huidige evenals alle toekomstige versies van de Cao na te leven, zolang de arbeidsvoorwaarden tussen partijen rechtens niet zijn aangepast;
II. veroordeelt Prothya het salaris met ingang van 1 februari 2023 te verhogen naar
€ 2.129,70 bruto per maand en het daarbij behorende achterstallig salaris, te weten € 912,69 bruto, te voldoen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 35% en de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
III. veroordeelt Prothya het salaris met ingang van 1 november 2023 te verhogen naar € 2.236,19 bruto per maand en het daarbij behorende achterstallig salaris tot op heden te voldoen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 35% en de wettelijke rente vanaf dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
IV. veroordeelt Prothya het Keuzebudget respectievelijk per 1 februari 2023 en per 1 november 2023 naar rato van de salarisverhogingen, te weten telkens 5%, te verhogen binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis;
V. veroordeelt Prothya tot het opnieuw berekenen van de uit te betalen ORT over de periode 1 februari 2023 tot en met heden, rekening houdend met de salarisverhogingen per 1 februari 2023 en 1 november 2023, binnen 10 dagen na het in deze te wijzen vonnis;
VI. veroordeelt Prothya tot het betalen van het hiervoor berekende bedrag aan ORT
met de eerst volgende salarisronde volgend op het in deze te wijzen vonnis en vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ter grootte van 35% en de wettelijke rente vanaf dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
VII. veroordeelt Prothya in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot aan dit vonnis begroot op € 758,97, voor zover van toepassing inclusief btw;
VIII. veroordeelt Prothya in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 68,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
IX. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
X. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024, in tegenwoordigheid van de griffier.