ECLI:NL:RBAMS:2024:7415

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
13-156533-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met voorrang aan Belgisch EAB

Op 21 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen, België. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd op 20 juni 2022. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1966, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is gedetineerd in een penitentiaire inrichting. Tijdens de zitting op 7 november 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De verdediging heeft primair aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden omdat niet ondubbelzinnig is aangetoond dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het tegen hem lopende proces. De officier van justitie daarentegen heeft gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, en dat de procedure in hoger beroep moet worden getoetst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon tijdens de procedure in eerste aanleg aanwezig is geweest en dat hij zich daarna onvindbaar heeft gehouden. De rechtbank oordeelt dat de overlevering niet in strijd is met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er een Roemeens EAB is uitgevaardigd voor dezelfde opgeëiste persoon. Zowel de raadsman als de officier van justitie hebben gesteld dat voorrang moet worden gegeven aan het Belgische EAB, wat de rechtbank heeft bevestigd. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-156533-22
Datum uitspraak: 21 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 13 september 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juni 2022 door het Hof van Beroep Antwerpen, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1966,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 november 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrest van het Hof van Beroep Antwerpen - C6 kamer van 4 november 2021 (met kenmerken 2014/PGA/1467 en 2011/PGA/5380).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van elf jaren (in het EAB wordt vijf jaar + zes jaar vermeld), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 4015 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissing.
Deze beslissing betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat niet ondubbelzinnig is gebleken dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het tegen hem lopende proces, en in het bijzonder van het feit dat het proces in hoger beroep uiteindelijk tot een arrest heeft geleid.
Uit de aanvullende informatie van 22 oktober 2024 blijkt onvoldoende dat de advocaten die de opgeëiste persoon op de zitting in hoger beroep hebben vertegenwoordigd, daadwerkelijk gemachtigd zijn. Daarnaast is niet ondubbelzinnig gebleken dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen of dat hij op de hoogte was van de zitting in hoger beroep.
Uit de aanvullende informatie van 22 oktober 2024 volgt dat de dagvaarding op rechtmatige wijze is betekend bij gebrek aan een bekend adres van de opgeëiste persoon. Er was echter een verblijfadres bekend van de opgeëiste persoon in ieder geval tot 2015.
Subsidiair dient aanvullende informatie opgevraagd te worden bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. De procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van Beroep dient getoetst te worden. De opgeëiste persoon heeft verklaard een aantal maanden in voorlopige hechtenis te hebben gezeten gedurende de procedure in eerste aanleg. Toen zou hij zijn vrijgelaten, waarbij hij borg heeft betaald. Hij heeft daarna geen contact meer opgenomen met zijn advocaat. Uit de aanvullende informatie van 22 oktober 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende het hoger beroep is vertegenwoordigd door twee advocaten die worden ‘vermoed gemachtigd’ te zijn. De officier van justitie verwijst naar een uitspraak van de rechtbank waarin sprake was van een soortgelijke situatie en de overlevering is toegestaan. [4] De enkele betwisting dat de advocaten daadwerkelijk gemachtigd waren, maakt dit niet anders. [5]
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [6] De rechtbank zal hierom de procedure in hoger beroep toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens de procedure in eerste aanleg aanvankelijk in voorarrest heeft gezeten en dat hij bij een aantal zittingen aanwezig is geweest. De opgeëiste persoon heeft verklaard na zijn vrijlating uit voorlopige hechtenis (op borgtocht) te zijn vertrokken naar Nederland en geen contact meer te hebben gezocht met zijn zelf gekozen advocaat. Hierna heeft hij zich lange tijd niet ingeschreven op zijn verblijfadres(sen).
Op grond van deze verklaring van de opgeëiste persoon kan worden vastgesteld dat hij van de verdenking en van de strafrechtelijke procedure op de hoogte was. Hij is in eerste aanleg op een aantal zittingen verschenen, waarna hij is vrijgelaten op borgtocht. Vervolgens is de opgeëiste persoon ondanks het lopende strafproces, welbewust naar Nederland vertrokken en heeft hij zich onvindbaar gehouden. Ook heeft hij geen contact gehouden met zijn gekozen advocaat, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Hoewel uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op de hoogte is van de procedure in eerste aanleg, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij ook rekening had kunnen en moeten houden met een mogelijke procedure in hoger beroep, leidt de rechtbank uit onderhavige omstandigheden af dat de opgeëiste persoon zich welbewust heeft onttrokken aan het verdere verloop van de (gehele) strafzaak, inclusief een eventuele tenuitvoerlegging van een aan hem op te leggen straf in eerste aanleg of in hoger beroep.
Het toestaan van de overlevering levert daarom geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aanvullende vragen te stellen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Zaak A:
Zaak I:
Feit A levert naar Nederlands recht op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Feit C levert naar Nederlands recht op:
valsheid in geschriften
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feiten D I tot en met V leveren naar Nederlands recht op:
valsheid in geschriften
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feiten E I tot en met VII, VIIIa, VIIIb, IX tot en met XVI, XVIIa, XVIIb, XIX en XX leveren naar Nederlands recht op:
witwassen
Feiten G I, II en III leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk inbreuk maken op een anders auteursrecht
Feiten H I, II en III leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk inbreuk maken op een anders auteursrecht
Zaak II:
Feiten A I en II leveren naar Nederlands recht op:
valsheid in geschriften
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feiten B Ia, Ib, Ic1 tot en met 5, d tot en met 3, f, g, h1 tot en met 2i, IIa, IIc, III leveren naar Nederlands recht op:
witwassen
Zaak B:
Zaak I:
Feiten A a i tot en met iii, b en c leveren naar Nederlands recht op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Feiten C Ia, Ib, Ic, Ia, IIc en III leveren naar Nederlands recht op:
valsheid in geschriften
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feiten D I, IIa, b, IIIa en IV leveren naar Nederlands recht op:
valsheid in geschriften
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feiten E I, IIa en b leveren naar Nederlands recht op:
witwassen
Feiten F I en II leveren naar Nederlands recht op:
opzetheling
Feiten H Ia en b, IIa 1 tot en met 4, IIb 1 en 2, IIc 1 tot en met 4, en IId leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk inbreuk maken op een anders auteursrecht
Feiten I Ia en b, IIa 1 tot en met 4, IIb 1 en 2, IIc 1 tot en met 4, en IId leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk inbreuk maken op een anders auteursrecht
Feit J I levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Zaak II:
Feit 1, 2A, 3, 4 en 5 leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit maar beroept zich niet op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, eerste lid, OLW.

6.Samenloop van Europese aanhoudingsbevelen

De rechtbank heeft geconstateerd dat er naast het onderhavige EAB ook nog een Roemeens EAB (parketnummer: 13-156558-22) is uitgevaardigd ten aanzien van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
Zowel de raadsman als de officier van justitie hebben zich in deze zaak op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 26, derde lid, OLW voorrang moet worden gegeven aan het Belgische EAB.
De rechtbank is van oordeel dat voorrang moet worden gegeven aan het Belgische EAB. Het Belgische EAB betreft een hogere gevangenisstraf dan het Roemeense EAB, en het betreft meer feiten. In het kader van een goede rechtsbedeling zal de rechtbank bepalen dat voorrang gegeven dient te worden aan het Belgische EAB.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 140, 225, 416 en 420bis Wetboek van Strafrecht, 31 Auteurswet, 26 en 55 Wet wapens en munitie, 5 en 97 Wet op de accijns en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Hof van Beroep Antwerpen, België voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEPAALTdat
VOORRANGdient te worden gegeven aan het onderhavige EAB dat is uitgevaardigd door België, boven het EAB met parketnummer 13-156558-22 dat is uitgevaardigd door Roemenië.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.De officier van justitie verwijst hierbij naar de volgende uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2024:6508.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (