ECLI:NL:RBAMS:2024:7131

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
13/286983-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Polen

Op 14 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Wrocław, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 in Polen, wordt verdacht van fraude en heeft een vrijheidsstraf van één jaar en tien maanden opgelegd gekregen. Tijdens de zitting op 31 oktober 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Jobse, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft vragen geformuleerd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de procedurele waarborgen, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de beschuldigingen en of hij een advocaat heeft gemachtigd. De raadsman heeft betoogd dat de detentieomstandigheden in Polen onmenselijk zijn en dat de opgeëiste persoon gedwongen kan worden om in het Poolse leger te dienen. De officier van justitie heeft deze argumenten weerlegd en gesteld dat er geen algemeen gevaar is voor onmenselijke behandeling in Poolse detentiecentra.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen aan de uitvaardigende autoriteit moeten worden voorgelegd om opheldering te krijgen over de procedurele aspecten van de zaak. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst, met de beslissing dat de zaak uiterlijk op 26 november 2024 opnieuw op zitting wordt gepland. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/286983-24
Datum uitspraak: 14 november 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 13 september 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 27 augustus 2024 door
the District Court in Wrocław(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres 1] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 31 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Jobse, advocaat in Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and valid judgement of the Regional Court in Środa Śląskavan
7 september 2021 met referentie
II K 632/20,
upheld on the strenght of the judgementdoor
the District Court in Wroclawvan 28 maart 2022 met referentie
IV Ka 1540/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De opgeëiste persoon heeft ontkend een advocaat gemachtigd te hebben, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep. Bovendien ontkent hij het in het EAB genoemde adres
( [adres 2] )te hebben opgegeven. Hij weet in zijn geheel niets van de zaak af. De opgeëiste persoon zelf geeft aan zelfs nooit door de politie als verdachte gehoord te zijn in de zaak waarvoor zijn overlevering gevraagd wordt. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft niet aangetoond dat de oproepingen daadwerkelijk zijn verstuurd naar het genoemde adres en heeft niet aangetoond dat de opgeëiste persoon een advocaat gemachtigd zou hebben. Ook heeft de uitvaardigende autoriteit niet aangetoond op grond waarvan het adres met de opgeëiste persoon in verband kan worden gebracht. De overlevering dient op grond van het voorgaande geweigerd te worden, aldus het primaire standpunt van de raadsman. De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat aan Polen nadere vragen gesteld moeten worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. Deze uitzondering is in het EAB aangekruist. Het zelf kiezen en dus aanstellen van een advocaat door de opgeëiste persoon impliceert dat hij deze advocaat ook heeft gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. De niet onderbouwde stelling van de opgeëiste persoon dat dit niet het geval is, maakt dit niet anders. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet uitgegaan worden van de door Polen verstrekte informatie in het EAB en de brief van 11 oktober 2024.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt het volgende vast. Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Dit brengt, gelet op de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 11 oktober 2024, [5] met zich dat enkel de procedure in hoger beroep die heeft geleid tot het arrest van 28 maart 2022 met kenmerk
IV Ka 1540/21aan artikel 12 OLW getoetst dient te worden.
Uit onderdeel d) van het EAB en de aanvullende informatie van 11 oktober 2024 blijkt verder het volgende. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij het proces dat tot het arrest met kenmerk
IV Ka 1540/21heeft geleid. Weliswaar is in het EAB aangekruist dat de uitzondering als bedoeld in artikel 12 onder b OLW zich heeft voorgedaan: het is echter onduidelijk of deze informatie enkel ziet op de procedure in eerste aanleg, of ook op de procedure in hoger beroep. De vraag die hierover gesteld is, is nadrukkelijk niet beantwoord in de brief van 11 oktober 2024. Weliswaar staat vast dat – ook in hoger beroep – een advocaat bij het proces aanwezig was en ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd: het is echter niet duidelijk of deze advocaat dit op verzoek van opgeëiste persoon deed of
ex officiooptrad. In de tekst staat immers dat de opgeëiste persoon “
was “really defended” during the appeal hearing by the instituted by himself ex officio defence counsel”. Onduidelijk is wat hiermee bedoeld wordt. Ook blijkt dat de opgeëiste persoon voor het proces in hoger beroep
‘appropriately notified’is en dat hij tijdens de
‘preparatory proceedings’een verblijfadres in Polen heeft doorgegeven
( [adres 2] ). De opgeëiste persoon is erop gewezen dat hij eventuele adreswijzigingen door moest geven aan de Poolse autoriteiten, omdat hij anders in zijn afwezigheid berecht zou kunnen worden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie niet duidelijk of de advocaat die namens de opgeëiste persoon zijn verdediging heeft gevoerd tijdens de procedure in hoger beroep, daartoe ook uitdrukkelijk door de opgeëiste persoon is gemachtigd. De opgeëiste persoon ontkent dat dit het geval is, en de aanvullende informatie is hier niet duidelijk over.
Daarnaast is het onduidelijk of de opgeëiste persoon tijdens de
‘preparatory proceedings’op enig moment is gehoord als verdachte en op de hoogte is gebracht van de concrete verdenking die tot zijn uiteindelijke veroordeling heeft geleid. Tot slot is onduidelijk of de opgeëiste persoon voor de procedure ook in hoger beroep is opgeroepen op het adres dat hij zelf heeft doorgegeven tijdens de
‘preparatory proceedings’, op welke wijze die oproeping plaatsgevonden heeft en of de adresinstructie die aan hem gegeven is ook uitdrukkelijk gold voor die procedure in hoger beroep. Omdat er binnen de beslistermijn nog ruimte is om over het voorgaande opheldering te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit, heropent en schorst de rechtbank het onderzoek om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen voor te leggen:
1.
Was de advocaat, die tijdens de procedure in hoger beroep (die heeft geleid tot het arrest met kenmerk IV Ka 1540/21) namens de opgeëiste persoon de verdediging heeft gevoerd, hiertoe door de opgeëiste persoon ook uitdrukkelijk gemachtigd?
2.
Is de opgeëiste persoon, toen hij zijn adres doorgaf tijdens de ‘preparatory proceedings’, op de hoogte geraakt of gebracht van de concrete beschuldiging (op basis waarvan hij uiteindelijk ook veroordeeld is) en dat hij daarvoor strafrechtelijk zou (kunnen) worden vervolgd?
3.
Is de opgeëiste persoon voor de procedure in hoger beroep (die heeft geleid tot het arrest met kenmerk IV Ka 1540/21) opgeroepen op het door hem in de ‘preparatory proceedings’ opgegeven adres ( [adres 2] ), en zo ja, op welke wijze heeft deze oproeping plaatsgevonden?
4.
Gold de aan de opgeëiste persoon tijdens de ‘preparatory proceedings’ gegeven adresinstructie (inhoudende dat hij elke adreswijziging door moest geven aan de Poolse autoriteiten, omdat berechting anders in zijn afwezigheid plaats zou kunnen vinden) ook voor de procedure in hoger beroep? Zo ja, is hij hier uitdrukkelijk op gewezen?

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als vallend onder een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Uit het EAB volgt dat op de feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Verweer van de raadsman ten aanzien van het aangekruiste lijstfeit
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [6] Op basis van wat de raadsman aanvoert (namelijk dat de feiten naar Nederlands recht eerder een wanprestatie in civielrechtelijke zin opleveren en geen strafbaar feit), ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken.
6. Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden en een verplichting om te dienen in het Poolse leger
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan het EAB geen gevolg gegeven dient te worden, gelet op de detentieomstandigheden in Polen. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat Poolse gedetineerden mee moeten vechten in het Poolse leger wanneer de oorlog tussen Rusland en Oekraïne zich verplaatst naar Pools grondgebied, hetgeen op zichzelf ook moet leiden tot het geen gevolg geven aan het EAB. Subsidiair heeft de raadsman verzocht over de hiervoor genoemde twee punten nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW niet aan overlevering in de weg staat.
Oordeel van de rechtbank
Het verweer slaagt niet. Op dit moment is er ten aanzien van de
tenuitvoerleggingvan vrijheidsstraffen in detentie-instellingen in Polen geen algemeen reëel gevaar van een onmenselijke en vernederende behandeling vastgesteld. De zorgen die momenteel bestaan voor wat betreft Poolse detentieomstandigheden zien enkel op de omstandigheden waaraan voorlopig gehechten worden onderworpen. De raadsman heeft, met zijn verwijzing naar een aantal rapporten van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT), geen voor de rechtbank nog niet bekende objectieve, nauwkeurige en bijgewerkte gegevens overgelegd die tot een ander oordeel moeten leiden. Ook het deel van het verweer dat ziet op de gestelde verplichting voor Poolse gevangenen om te dienen in het leger slaagt niet, nu dit door de raadsman geenszins onderbouwd is. De enkele opmerking van de raadsman dat hij deze informatie ‘van het internet’ heeft, is daartoe onvoldoende.

7.Evenredigheid

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, gelet op de omstandigheid dat de vrouw van de opgeëiste persoon na een ongeluk veel hulp nodig heeft. De opgeëiste persoon is de steun en toeverlaat van zijn vrouw en bovendien enig kostwinner. Ook heeft de opgeëiste persoon een zoon met een beperking waarvoor hij zorg draagt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de raadsman geschetste omstandigheden niet aan overlevering in de weg staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een verweer dat ziet op de evenredigheid.
In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank moet voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/582/JBZ (het Kaderbesluit), gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Het is niet aan de rechtbank om te bepalen of er een minder vergaand middel dan een EAB voorhanden is.
Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan in een concreet geval slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. [7] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in het geval van de opgeëiste persoon geen sprake.

8.Slotsom

Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen heropent de rechtbank het onderzoek teneinde de officier van justitie in staat te stellen de eveneens onder 4 geformuleerde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.

9.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4 geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk op
26 november 2024opnieuw op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de voornoemde nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Uit deze informatie blijkt het volgende:
6.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.