ECLI:NL:RBAMS:2024:6908

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
1322491624
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vormverzuim en vrijspraak voor wapenbezit, veroordeling voor drugsbezit en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een wapen, munitie, hasjiesj en hennep, alsook van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim bij het binnentreden van de woning van de verdachte, waardoor het bewijs dat tijdens deze doorzoeking was verkregen, niet kon worden gebruikt. Dit vormverzuim was in strijd met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, wat leidde tot de vrijspraak van de beschuldigingen met betrekking tot het wapen en de munitie.

De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte wel schuldig was aan het voorhanden hebben van 5,4 kilo hasjiesj en 10,625 kilogram hennep, die in de woning waren aangetroffen. De verdachte had wetenschap van de aanwezigheid van deze drugs, wat leidde tot een veroordeling op basis van de Opiumwet. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan het witwassen van een geldbedrag van €3.035,-, dat hij had voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het onherstelbare vormverzuim, maar oordeelde dat dit laatste niet leidde tot strafvermindering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/224916-24
Datum uitspraak: 5 november 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
verblijvende op het adres [adres 1] ,
thans gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L. Firet en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. Altindag naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te Amsterdam, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, type 17 Gen 5, kaliber 9mm x 19 zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te Amsterdam, althans in Nederland, munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 130 stuks patronen van het kaliber 9 mm x 19 voorhanden heeft gehad;
3
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,4 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 10,625 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4
hij op of omstreeks 9 juli 2024, te Amsterdam, althans in Nederland, (van) een geldbedrag (van ongeveer 9035,- euro en 11310 Turkse Lira), althans een of meer voorwerpen
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)

Sub b

- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt

terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.

3.Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Zowel het binnentreden in de woning als de doorzoeking zijn onrechtmatig geweest. Hiermee is zowel een inbreuk gemaakt op een strafvorderlijk voorschrift als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van verdachte, te weten de huisvrede alsook (de privacy van) zijn privéleven.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft primair gesteld dat de politie rechtmatig naar binnen is gegaan op grond van artikel 3 van de Politiewet. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) is de politie, zonder machtiging, naar binnen gegaan om uit te sluiten dat sprake was van wateroverlast, van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Na de constatering dat er geen sprake was van wateroverlast, maar dat er wel spullen waren aangetroffen die te maken hadden met strafbare feiten (Opiumwet), zijn zij naar buiten gegaan ter verkrijging van een machtiging tot binnentreden.
Subsidiair heeft de officier van justitie gesteld dat de machtiging direct na het eerste binnentreden is verkregen. Mocht er al sprake zijn van onrechtmatig binnentreden door de politie, dan is dit door de politie direct hersteld. Hierdoor is geen sprake van enig nadeel voor verdachte en dus is er geen sprake van een vormverzuim.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het door de opsporingsambtenaren binnentreden van de woning een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 9 juli 2024 omstreeks 14.00 uur kregen verbalisanten de opdracht om naar de woning gelegen aan [adres 2] te gaan, omdat medewerkers van de woningbouwvereniging een woning hadden betreden naar aanleiding van een melding van wateroverlast. Er zijn in de woning materialen aangetroffen voor een hennepkwekerij. De verbalisanten hoorden ter plaatse van het personeel van de woningbouwvereniging dat toen zij de woning binnengingen zij iets zagen dat zij mogelijk herkenden als iets wat in een hennepkwekerij zou staan. Ook roken zij een wietlucht. Het proces-verbaal vermeldt dat de verbalisanten vervolgens de woning betraden om uit te sluiten of de wateroverlast aanwezig was.
Ingevolge artikel 3 van de Politiewet 2012 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van artikel 7 tweede lid, van de genoemde wet heeft de ambtenaar van de politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, toegang tot elke plaats voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. Op grond van het derde lid van de genoemde wetsbepaling is een dergelijke machtiging niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
Uit het dossier volgt niet dat op het moment van binnentreden sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen, zodat het binnentreden van de woning zonder toestemming van de bewoner en zonder schriftelijke machtiging van een (hulp)officier van justitie onrechtmatig is. Gelet hierop constateert de rechtbank dat er bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld als bedoeld in artikel 359a Sv. Door dit vormverzuim is een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift, dan wel rechtsbeginsel in aanzienlijke mate geschonden, te weten het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, berust in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijk verklaring als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming met de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vergelijk ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair” (vergelijk ECLI:NL:HR:2020:1889). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Indien de verbalisanten een machtiging van de (hulp)officier van justitie voor het binnentreden hadden gevraagd, dan zouden zij die hebben gekregen, na de mededeling van de medewerkers van de woningbouwvereniging dat er materialen aangetroffen waren voor een hennepkwekerij en de wietlucht die zij roken bij aankomst. Zij hadden onder die omstandigheden op basis van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet de bevoegdheid gehad tot het binnentreden ter inbeslagname. In dit geval is – nadat de verbalisanten de woning hadden verlaten – alsnog een machtiging tot binnentreden gevraagd aan de hulpofficier van justitie en verkregen, zodat de schending van artikel 8 EVRM van beperkte duur is geweest en in zoverre is het verzuim in voldoende mate hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Gelet op het bovenstaande wordt het verweer verworpen. Het OM is ontvankelijk.
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd en er is geen reden tot schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op 9 juli 2024 zijn in de woning aan [adres 2] verschillende goederen aangetroffen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het overtreden van de Opiumwet en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Ook is de vraag of bewezen kan worden dat verdachte het geldbedrag van € 9.035,- en 11310 Turkse Lira heeft witgewassen.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. Hoewel verdachte niet staat ingeschreven op het adres aan [adres 2] , blijkt volgens de officier van justitie duidelijk dat verdachte de enige bewoner was van de woning en dat verdachte de aangetroffen goederen allemaal voorhanden heeft gehad.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten. Zij heeft allereerst bepleit dat gelet op het vormverzuim – zoals weergegeven onder paragraaf 3.1 – sprake dient te zijn van bewijsuitsluiting en de resterende bewijsmiddelen zijn onvoldoende om tot bewezenverklaring te komen (in ieder geval ten aanzien van feit 1 en 2). Uit het dossier blijkt niet dat verdachte daadwerkelijk wetenschap als ook de beschikkingsmacht had over de ten laste gelegde goederen. In ieder geval niet ten aanzien van het wapen en munitie (welk bewijs onrechtmatig is verkregen). Uit het dossier blijkt ook niet dat verdachte woonachtig zou zijn in de woning en/of de woning in gebruik had.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Bewijsuitsluiting?
Volgens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad worden de volgende categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv:
  • gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen;
  • gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
Zoals reeds is overwogen onder 3.3 zijn de gevolgen van het vormverzuim in voldoende mate hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen. Bewijsuitsluiting is naar het oordeel van de rechtbank evenmin noodzakelijk als rechtstatelijke waarborg, terwijl tot slot niet uit objectieve gegevens is gebleken dat het verzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat het structurele karakter daarvan vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspannen om overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
4.4.2
Vrijspraak ten aanzien van feiten 1 en 2
Voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van wapens en munitie is vereist dat sprake is geweest van een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid daarvan. Verder vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over het wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte wetenschap had over het wapen en munitie. Uit het dossier volgt dat “
bovenop de slaapkamer” een aantal dozen en tassen stonden. Waar de rugzak is gevonden waarin het wapen met een losse patroonhouder en 130 stuks munitie is aangetroffen, volgt niet uit het dossier. Het dossier bevat ook geen ander bewijs waaruit de wetenschap van verdachte over het wapen en munitie volgt. Dat verdachte een sleutel had van de woning, en pasjes van hem zijn aangetroffen in de slaapkamer, is daartoe onvoldoende. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde.
4.4.3
Het oordeel over het onder 3 tenlastegelegde
Voor een bewezenverklaring van ‘aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet is nodig dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft ook geen sprake te zijn van enige formele beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Daarnaast moeten de drugs zich in de machtssfeer van verdachte bevinden. Hiermee wordt bedoeld dat verdachte in enige mate kon bepalen wat er met die drugs zou gebeuren.
Op 9 juli 2024 is een hoeveelheid softdrugs aangetroffen in de woning, te weten 5,4 kilo hasjiesj in de koelkast en 10,625 kilo hennep in de voorraadruimte. De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de woning. De verbalisanten roken een stevige penetrante henneplucht en verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat in de woning wiet lag. Dat verdachte niet in de woning zou wonen, zoals hij naar voren heeft gebracht, maar er alleen af en toe kwam om te chillen, doet niet af aan deze wetenschap van verdachte over de aanwezigheid van de softdrugs in de woning. Daarnaast had verdachte ook de beschikkingsmacht over deze goederen nu hij een sleutel had van de woning.
De rechtbank acht dit feit dan ook bewezen op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
4.4.4
Het oordeel over het onder 4 tenlastegelegde
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het OM feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (vergelijk. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.).
Bij de doorzoeking in de woning is € 6.000,- aangetroffen in het matras van een bed en 11310 Turkse Lira in de woonkamer. Daarnaast is een geldbedrag van € 3.035,- bij de fouillering van verdachte aangetroffen. Gelet op de omstandigheden waaronder de geldbedragen zijn aangetroffen, de hoogte van de bedragen, de vindplaatsen en de verdenking van overtreding van de Opiumwet, is er sprake van een witwasvermoeden. Van verdachte mag onder deze omstandigheden worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Verdachte heeft over het geldbedrag dat hij bij zich droeg naar het oordeel van de rechtbank geen concrete verklaring afgelegd. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet waar het geldbedrag van kwam. De rechtbank stelt daarmee vast dat het niet anders kan dan dat het contante geldbedrag van € 3.035,-, middellijk of onmiddellijk, van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist. De rechtbank acht dit feit dan ook bewezen op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Dit geldt echter niet voor de € 6.000,- en de 11310 Turkse Lira. De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van deze bedragen, nu uit het dossier niet volgt dat verdachte wetenschap had van deze geldbedragen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de
bijlagevervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
3
op 9 juli 2024 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 5,4 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), en 10,625 kilogram hennep, zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4
op 9 juli 2024, te Amsterdam, een geldbedrag van 3.035,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij strafoplegging rekening te houden met het onherstelbare vormverzuim zoals onder paragraaf 3 is weergegeven. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om rekening te houden met het feit dat het slechts gaat om een geringe hoeveelheid softdrugs, dat verdachte niet recent is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Gelet daarop verzoekt de raadsvrouw een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest met daarnaast eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 5,4 kilo hasjiesj en 10,625 kilogram hennep in een woning, die diende als opslaglocatie voor drugs. Door het aanwezig hebben van een dergelijke hoeveelheid drugs, heeft verdachte bijgedragen aan het in standhouden van het gebruik van voor de volksgezondheid schadelijke drugs en de bijbehorende handel daarin, die vaak gepaard gaat met andere vormen van (ernstige) criminaliteit. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 3.035,-. Witwassen is een ernstig feit dat bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit. Het leidt ertoe dat uit misdrijf verkregen geld een schijnbaar legale herkomst krijgt, waardoor plegers en andere betrokkenen bij de criminaliteit hun illegale verdiensten vrij kunnen besteden en de integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 13 september 2024. Hieruit blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaar eerder is veroordeeld voor de Opiumwet.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 17 oktober 2024. In dit reclasseringsadvies staat, kort samengevat, dat er verschillende criminogene factoren aanwezig zijn: het sociaal netwerk, de pro-criminele houding en een gebrek aan zinvolle dagbesteding. Verdachte ontvangt sinds zijn 18de jaar een Wajong-uitkering en het ontbreekt hem sindsdien aan zinvolle dagbesteding. Verdachte heeft huisvesting na detentie en draagt zorg over zijn kinderen voor de helft van de week. Hij heeft een Wajong-uitkering waar hij zegt van te kunnen rondkomen. Er is geen sprake van problematische schulden. Verdachte komt niet beïnvloedbaar over en lijkt voldoende zelfredzaam te zijn. Verdachte toont zich voldoende redzaam, waardoor de reclassering geen aanknopingspunten ziet voor het inzetten van (gedrags)interventies. Verdachte heeft tevens geen hulpvragen. De reclassering adviseert bij een veroordeling een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. De reclassering acht verdachte in staat andere keuzes te maken en een delictvrij bestaan op te bouwen indien hij hier voldoende gemotiveerd voor is.
Strafvermindering?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004 met betrekking tot strafvermindering als aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg onder meer overwogen, dat strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, slechts in aanmerking komt, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is [1] .
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Dat volgt ook uit de uitgangspunten dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat door het vormverzuim in het voorbereidend onderzoek het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte in de zin van artikel 8 EVRM is geschonden, maar ook dat het verzuim in voldoende mate is hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen. Het concrete nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt is naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte zeer beperkt gebleven, te meer nu aannemelijk is dat een (hulp)officier van justitie, op basis van de informatie van de medewerkers van de woningbouwvereniging, een machtiging tot binnentreden ter inbeslagname zou hebben verstrekt.
Op grond van deze weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval komt de rechtbank tot het oordeel komt dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan en is strafvermindering in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim, niet gerechtvaardigd.
Strafoplegging
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting die rechtbanken hebben vastgesteld (LOVS-oriëntatiepunten). Voor het aanwezig hebben van 10 tot 25 kilo softdrugs, geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Voor witwassen zijn geen oriëntatiepunten vastgesteld.
Dat verdachte eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee. De rechtbank acht het daarnaast van belang dat een deel van de straf voorwaardelijk wordt opgelegd. Het voorwaardelijke strafdeel dient als stok achter de deur en strekt ertoe verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan het plegen van strafbare feiten schuldig te maken. Verdachte kan op deze manier laten zien dat hij, zoals hij zelf op zitting heeft aangegeven, zijn leven wil beteren.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden opleggen waarvan drie maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
6000 EUR, (omschrijving: PL1300-2024161596-6525563);
3035 EUR, (omschrijving: PL1300-2024161596-6525526);
1 STK pistool (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525516, met verlengd patroonmagazijn en lampje aan de onderkant, Glock);
1 DV patroon, (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525529);
1 DV patroon, (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525528);
296,12 EUR, (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525591);
1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525583, hennep);
1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525586, henneptoppen);
1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525585, hasjiesj).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de geldbedragen (de onder 1, 2 en 6 vermelde goederen) verbeurd moeten worden verklaard. Het pistool, de patronen, hennep en hasj (de onder 3, 4, 5, 7, 8 en 9 vermelde goederen) dienen te worden onttrokken aan het verkeer. De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt over het beslag, omdat verdachte afstand heeft gedaan van de goederen.
Het oordeel van de rechtbank
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 3.035,- (het onder 2 vermelde goed) behoort aan verdachte toe en is vatbaar voor verbeurdverklaring nu met betrekking tot dit geldbedrag het bewezen geachte feit 4 is begaan.
Ten aanzien van de geldbedragen van € 6.000,- en € 296,12 (de onder 1 en 6 vermelde goederen) is niet vast komen te staan aan wie het onder verdachte in beslaggenomen geldbedrag toebehoort. De rechtbank zal daarom gelasten dat deze geldbedragen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
De rechtbank zal het in beslag genomen pistool, de patronen en de verdovende middelen (de onder 3, 4, 5, 7, 8 en 9 vermelde goederen) onttrekken aan het verkeer. Deze middelen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11 en 13a van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 3
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 4
Witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Verklaart verbeurd:
3.035 EUR (omschrijving: PL1300-2024161596-6525526).
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK pistool (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525516, met verlengd patroonmagazijn en lampje aan de onderkant, Glock);
  • 1 DV patroon (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525529);
  • 1 DV patroon (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525528);
  • 1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525583, hennep);
  • 1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525586, henneptoppen);
  • 1 STK verdovende middelen (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525585, hashish).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • 6.000 EUR (omschrijving: PL1300-2024161596-6525563);
  • 296,12 EUR, (omschrijving: PL1300-2024161596-G6525591).
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Danel, voorzitter,
mrs. C. Klomp en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.L.M. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2024.
[.]
.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.3