ECLI:NL:RBAMS:2024:6892

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
11237070 \ EA VERZ 24-719
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging opzegging uitzendovereenkomst en doorbetaling loon bij ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zieke uitzendkracht, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, [verweerder] B.V. De zaak betreft de vraag of de opzegging van de uitzendovereenkomst door de inlener rechtsgeldig was, gezien de ziekmelding van [verzoekster] op 11 maart 2024. De uitzendkracht was sinds 5 juli 2023 in dienst en had een uitzendovereenkomst met een uitzendbeding. De inlener had op 4 maart 2024 een brief gestuurd waarin de beëindiging van de overeenkomst werd aangekondigd, maar deze brief kwam pas na de ziekmelding naar voren. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de opzegging daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat de communicatie over de opzegging niet op de juiste wijze was verlopen. De rechter vernietigde de opzegging en oordeelde dat [verweerder] verplicht was om het achterstallige salaris van [verzoekster] door te betalen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.130,00 werden begroot. De beslissing benadrukt het belang van correcte communicatie en de bescherming van werknemersrechten in geval van ziekte.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer / rekestnummer: 11237070 \ EA VERZ 24-719
Beschikking van 7 oktober 2024
in de zaak van
[verzoekster],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. A. Harmanci,
tegen
[bedrijf] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. R. van Viersen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de mondelinge behandeling van 9 september 2024.
1.2.
Op de mondelinge behandeling is [verzoekster] verschenen, met haar zoon, de gemachtigde en een tolk in de Turkse taal. Namens [verweerder] is mr. R.A. Bos, waarnemer van de gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 5 juli 2023 voor bepaalde tijd bij [verweerder] in dienst getreden als uitzendkracht, fase A, tegen een salaris van € 12,50 per uur. De uitzendovereenkomst bevat een uitzendbeding.
2.2.
In de uitzendovereenkomst staat onder meer dat de overeenkomst in ieder geval eindigt bij het einde van de terbeschikkingstelling op verzoek van de opdrachtgever, in geval van ziekte of een ongeval, en de dag voordat een werknemer instroomt in fase B. De ABU-cao bepaalt voorts dat een uitzendkracht de eerste 52 weken werkzaam is in fase A.
2.3.
[verzoekster] werd door [verweerder] ingezet bij inlener Mevlana.
2.4.
Op 11 maart 2024 heeft de zoon van [verzoekster] haar ziekgemeld vanwege een herseninfarct.
2.5.
Op 23 april 2024 heeft het UWV de aangevraagde Ziektewet-uitkering afgewezen omdat zij nog een arbeidsovereenkomst heeft, waardoor de werkgever verplicht is het loon tijdens ziekte door te betalen.
2.6.
Op 30 mei 2024 heeft de gemachtigde van [verweerder] een brief van de inlener (Mevlana), gedateerd 4 maart 2024, aan de gemachtigde van [verzoekster] doorgestuurd, met daarin het volgende:
“Bij deze deel ik u mede dat wij per 6 maart 2024 geen gebruik meer willen maken van de diensten van [verzoekster] , omdat we niet tevreden zijn over haar functioneren en ook omdat de productie werk achteruit is gegaan waardoor wij geen werk voor haar hebben. De beëindiging is conform de inleners overeenkomst.”
De gemachtigde stelt zich in de e-mail van 30 mei 2024 op het standpunt dat de uitzendovereenkomst met [verzoekster] dan ook op 6 maart 2024 is geëindigd vanwege de opzegging door de inlener tijdens fase A, waarin een uitzendbeding gold.
2.7.
Partijen hebben daar na nog gecorrespondeerd en hebben hun standpunten uiteengezet, maar hebben geen oplossing kunnen bereiken.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt in de hoofdzaak om de opzegging van [verweerder] te vernietigen en de arbeidsovereenkomst te herstellen. Het uitzendbeding was na 26 weken zijn geldigheid verloren en de arbeidsovereenkomst kon daarom niet meer eindigen door opzegging door de inlener, Mevlana. Bovendien betwist [verzoekster] de opzegging. Het is volgens haar opmerkelijk dat de brief toevallig net voor haar ziekte zou zijn verstuurd en dat deze brief pas na de melding van arbeidsongeschiktheid naar voren komt. Bovendien is het onvoorstelbaar dat tussen de bedrijven anno 2024 per brief werd gecommuniceerd in plaats van per e-mail, te meer nu de bestuurders van de ondernemingen familie van elkaar zijn. Ook de beslissing van het UWV is een indicatie dat de opdracht niet was geëindigd. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst is daarom onrechtmatig en dient te worden vernietigd. Het salaris moet worden doorbetaald tijdens arbeidsongeschiktheid en tijdens ziekte eindigt de uitzendovereenkomst niet. [verweerder] dient daarom achterstallig salaris te betalen, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Ook moet hij [verzoekster] weder tewerk stellen, door de arbo in te schakelen.
3.2.
[verweerder] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe aan dat de uitzendovereenkomst is geëindigd wegens opzegging door de inlener, nu deze op 4 maart 2024 de overeenkomst heeft opgezegd. Deze opzegging was rechtsgeldig omdat een uitzendbeding gold en sprake was van fase A. [verweerder] is dan ook geen salaris meer verschuldigd aan [verzoekster] . Het einde van de terbeschikkingstelling vond plaats vóór de ziekmelding en heeft ook niets van doen met die ziekmelding. Van een causaal verband is geen sprake. [verzoekster] is bovendien zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd over de beëindiging door de inlener. [verzoekster] had met de brief van 4 maart 2024 bezwaar moeten maken bij het UWV tegen de weigering van de ZW-uitkering. Dat zij nu geen uitkering ontvangt dient voor haar risico te komen.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil tussen partijen is of de uitzendovereenkomst is geëindigd. Anders dan [verzoekster] stelt was nog wel sprake van een uitzendovereenkomst fase A mét uitzendbeding, omdat in de ABU-cao een langere geldigheidsduur van het uitzendbeding is geregeld. De vraag is daarom of de uitzendovereenkomst is geëindigd door middel het eindigen van de terbeschikkingstelling op verzoek van de inlener. Niet in geschil is dat na het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2023 de uitzendovereenkomst niet is geëindigd, en ook niet mag eindigen, vanwege de ziekte van [verzoekster] (ECLI:NL:HR:2023:426, ro. 3.5). De vraag is in essentie of de opzegging van 4 maart 2024 door de inlener daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de uitzendovereenkomst zou zijn geëindigd op 6 maart 2024. Zonder die opzegging loopt de uitzendovereenkomst door totdat deze van rechtswege eindigt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit in ieder geval 52 weken na 5 juli 2023 is, oftewel 3 juli 2024. Zoals ook op de zitting besproken, is de uitzendovereenkomst dus hoe dan ook al geëindigd, zodat van wedertewerkstelling geen sprake meer kan zijn. Wel is de vraag of [verweerder] nog achterstallig salaris verschuldigd is vanaf 6 maart 2024 tot en met 3 juli 2024.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de inlener de overeenkomst op 4 maart 2024 per 6 maart 2024 heeft opgezegd. [verweerder] stelt dat wel en heeft een briefje daarvan overgelegd, maar onderbouwt de verzending en ontvangst daarvan geenszins, noch de doorzending daarvan aan [verzoekster] . Het feit dat enkel per gewone post zou zijn gecommuniceerd roept reeds vraagtekens op, nu het zeker in deze tijd en met korte lijnen tussen inleners en uitzendbureaus onaannemelijk is dat communicatie alleen per gewone post verloopt. Daarbij komt dat er geen sprake is van een bewijs van verzending of aankomst van de brieven, noch enige andere correspondentie over de opzegging. Daarnaast heeft [verweerder] gesteld dat de inlener al langer ontevreden was over [verzoekster] en haar dat al vaker had meegedeeld, maar deze stelling is evenmin met stukken onderbouwd. Voorts is ter zitting door de zoon van [verzoekster] ( [naam] ) nauwkeurig en concreet verklaard dat hij zijn moeder op 8 maart 2024 nog naar haar werk heeft gebracht – dus na twee dagen nadat de overeenkomst volgens [verweerder] zou zijn geëindigd – voor haar nachtdienst van 8 op 9 maart 2024. Ook van 7 op 8 maart 2024 heeft [verzoekster] nog gewerkt. Dit is door [verweerder] onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.3.
Het voorgaande valt geenszins te rijmen met de gestelde opzegging van 4 maart 2024 per 6 maart 2024. Ook het UWV was weken later, in ieder geval op 23 april 2024, nog niet geïnformeerd over het einde van het dienstverband van [verzoekster] , omdat zij de Ziektewet-uitkering van [verzoekster] heeft afgewezen vanwege het nog bestaan van een arbeidsovereenkomst met haar werkgever. Het bericht van de opzegging heeft [verzoekster] bovendien pas op 30 mei 2024 per Whatsapp bereikt, zodat het er eerder de schijn van heeft dat de brief achteraf, na de ziekmelding van [verzoekster] , is opgesteld om doorbetaling tijdens ziekte te voorkomen.
4.4.
Voor zover de brief met de datum van 4 maart 2024, zoals door [verzoekster] ontvangen op 30 mei 2024, zou moeten worden gezien als opzegging, is deze niet rechtsgeldig. Er is immers geen sprake van instemming van [verzoekster] of toestemming van het UWV, terwijl op 30 mei 2024 sprake was van een opzegverbod (ziekte). Dat betekent dat de opzegging zal worden vernietigd, waardoor de arbeidsovereenkomst is doorgelopen en van rechtswege is geëindigd op 3 juli 2024. Over deze periode is [verweerder] achterstallig salaris verschuldigd, dat zal dan ook worden toegewezen. Anders dan ter zitting werd verondersteld is in het verzoek in de hoofdzaak wél verzocht om de wettelijke verhoging en rente (onder II. staat immers dat wordt verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van het salaris (...) ‘
te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en wettelijke rente’). Ook dit verzoek is toewijsbaar. De kantonrechter ziet daarbij geen aanleiding om de wettelijke verhoging van 50% te matigen, gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen.
4.5.
Ter zitting heeft [verzoekster] zich op het standpunt gesteld dat uit de cao volgt dat na het einde van het dienstverband in geval van ziekte van een werknemer, nog een bedrag/aanvulling moet worden betaald. Indien de cao een dergelijke bepaling bevat zal [verweerder] zich daaraan moeten houden. [verzoekster] heeft hier echter geen verzoek toe ingediend, zodat dit in deze procedure niet kan worden beoordeeld. De buitengerechtelijke kosten zijn enkel in het incident verzocht en kunnen dan ook niet worden toegewezen.
4.6.
[verweerder] zal gezien de uitkomst van de procedure in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde, € 248,00 aan griffierecht en € 68,00 aan nakosten, totaal € 1.130,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
vernietigt de opzegging van de uitzendovereenkomst;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het achterstallig salaris, inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, vanaf 11 maart 2024, conform het gemiddelde salaris over de 3 maanden voorafgaand aan haar uitval en conform de ABU-cao;
5.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over voornoemd bedrag, en de wettelijke rente;
5.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, begroot op € 1.130,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [verweerder] ook de wettelijke/Btag kosten van betekening betalen;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Otten en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2024, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J. Higler-Huisman.